In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 maart 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de vreemdelingenbewaring van een eiser met de Syrische nationaliteit. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 3 maart 2020 een maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 16 maart 2020 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk in de Arabische taal aanwezig geweest.
De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris voldoende gronden heeft aangevoerd voor de maatregel van bewaring, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft betoogd dat hij altijd beschikbaar is geweest en dat hij vanwege zijn medische omstandigheden in Frankrijk risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank oordeelt echter dat de staatssecretaris de gevolgen van de overdracht op de gezondheidstoestand van eiser voldoende heeft onderzocht en dat er voldoende zicht op uitzetting bestaat, ondanks de coronamaatregelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overdracht naar Frankrijk gepland staat op 7 april 2020 en dat er geen reden is om aan te nemen dat deze niet kan doorgaan.
De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit op juiste gronden is genomen en verklaart het beroep ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van J.J. Brands, griffier. Vanwege de coronamaatregelen is de uitspraak niet op een openbare zitting gedaan, maar zal deze later alsnog worden gepubliceerd op rechtspraak.nl.