ECLI:NL:RBDHA:2020:2557

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2020
Publicatiedatum
23 maart 2020
Zaaknummer
NL20.5891
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en overdracht naar Frankrijk in het licht van de Dublinverordening en coronamaatregelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 maart 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de vreemdelingenbewaring van een eiser met de Syrische nationaliteit. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 3 maart 2020 een maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 16 maart 2020 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk in de Arabische taal aanwezig geweest.

De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris voldoende gronden heeft aangevoerd voor de maatregel van bewaring, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft betoogd dat hij altijd beschikbaar is geweest en dat hij vanwege zijn medische omstandigheden in Frankrijk risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank oordeelt echter dat de staatssecretaris de gevolgen van de overdracht op de gezondheidstoestand van eiser voldoende heeft onderzocht en dat er voldoende zicht op uitzetting bestaat, ondanks de coronamaatregelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overdracht naar Frankrijk gepland staat op 7 april 2020 en dat er geen reden is om aan te nemen dat deze niet kan doorgaan.

De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit op juiste gronden is genomen en verklaart het beroep ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van J.J. Brands, griffier. Vanwege de coronamaatregelen is de uitspraak niet op een openbare zitting gedaan, maar zal deze later alsnog worden gepubliceerd op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.5891

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. W.A.E.M. Amesz),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K.M.A. van der Heijden).

Procesverloop

Bij besluit van 3 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk in de Arabische taal is verschenen M. Essebai. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Syrische nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1980.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser voert hiertegen aan dat hij zich altijd beschikbaar heeft gehouden. Hij heeft voldaan aan de meldplicht en hem is niet de mogelijkheid geboden om zelfstandig naar Frankrijk te vertrekken. Verder betoogt eiser dat hij vanwege zijn medische omstandigheden in Frankrijk een risico loopt op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft onvoldoende zekerheid gegeven dat de benodigde medisch opvang in Frankrijk aanwezig is. Daarnaast is er gelet op de omstandigheid van het coronavirus geen zicht op uitzetting en had verweerder kunnen volstaan met een lichter middel.
4. Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De reden hiervoor is dat de zware grond onder 3a en de lichte gronden niet zijn betwist. Deze gronden en de daarbij gegeven motivering zijn naar het oordeel van de rechtbank reeds voldoende om een significant risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, aan te nemen.
5. Vervolgens is de rechtbank van oordeel dat verweerder de gevolgen van de overdracht op de gezondheidstoestand van eiser voldoende heeft onderzocht. Verweerder heeft op 30 juli 2019 een overdrachtsbesluit genomen die met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 18 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:479) in rechte vast staat. In de uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat in het geval van eiser de gerezen twijfel over een schending van artikel 3 van het EVRM als gevolg van de overdracht is weggenomen. De rechtbank ziet in het betoog van eiser onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het aannemelijk is dat de overdracht naar Frankrijk niet zal kunnen doorgaan omdat niet kan worden voldaan aan de reisvoorwaarden die blijkens bovengenoemde procedure zijn gesteld. Het rapport waar naar wordt verwezen is hiertoe onvoldoende nu het algemene informatie over Frankrijk uit 2018 betreft en daarmee niet aannemelijk is dat in het concrete geval van eiser geen toegang tot een van de mogelijke behandellocaties zal bestaan. De rechtbank volgt dan ook niet dat om deze reden geen zicht op uitzetting bestaat.
6. De rechtbank is voorts van oordeel dat ook overigens vooralsnog voldoende zicht op uitzetting bestaat. Verweerder heeft de overdracht en vlucht gepland op 7 april 2020 en de overdracht is niet geannuleerd. Daarnaast overweegt de rechtbank dat verweerder – in het geval van annulering – mag onderzoeken of eiser kan worden overgedragen naar Frankrijk ondanks mogelijke reisbelemmeringen in verband met het coronavirus. Hierbij is van belang dat verweerder heeft aangegeven dat op korte termijn overleg plaats zal vinden tussen de lidstaten van de Europese Unie over deze problematiek Nu de omstandigheid van het coronavirus zich pas sinds kort op de huidige schaal voortdoet en verweerder naar het oordeel van de rechtbank de gelegenheid dient te krijgen onderzoek te doen naar de al dan niet bestaande mogelijkheden om eiser toch binnen afzienbare termijn over te kunnen dragen, ziet de rechtbank op dit moment geen aanleiding om onvoldoende zicht op uitzetting aan te nemen.
7. Ten aanzien van het lichter middel, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De rechtbank komt tot dit oordeel gelet op de gronden en motivering van het bestreden besluit en de omstandigheid dat eiser in het bezit is geweest van een visum welke geldig was tot en met 30 mei 2018. Ondanks het verlopen hiervan is eiser niet vetrokken. Ook heeft verweerder terecht in de door eiser genoemde medische omstandigheden geen aanleiding hoeven zien om een lichter middel toe te passen. Eiser is er op gewezen dat in het detentiecentrum alle medische faciliteiten aanwezig zijn en hij een intake zou krijgen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1162) is de rechtbank van oordeel dat verweerder hiermee voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de medische situatie van eiser geen reden is om een lichter middel dan bewaring toe te passen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in detentie beschikbare medische zorg in zijn geval niet toereikend is.
8. Het bestreden besluit is op juiste gronden genomen. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van J.J. Brands, griffier.
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op rechtspraak.nl. Deze uitspraak is gedaan op
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.