Op 23 maart 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde die als bewindvoerder heeft gefunctioneerd. De rechtbank behandelde de vordering van de officier van justitie, die het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde wilde vaststellen op een bedrag van € 8.997,07. De vordering was eerder aan de orde geweest op de zittingen van 27 januari en 9 maart 2020. De officier van justitie baseerde zijn vordering op een rapport waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel werd berekend. De verdediging betwistte de vordering en stelde dat de veroordeelde geen wederrechtelijk voordeel had genoten, of dat dit bedrag lager zou moeten zijn dan door de officier van justitie was gevorderd.
De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel had verkregen uit misdrijven die hij had gepleegd tussen 1 september 2014 en 1 oktober 2016. De rechtbank volgde grotendeels de berekening van het ontnemingsrapport, maar maakte een aanpassing van € 341,- die ten onrechte in mindering was gebracht. Uiteindelijk kwam de rechtbank tot de conclusie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 8.997,07 bedroeg. De rechtbank legde de veroordeelde de verplichting op dit bedrag aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank overwoog verder dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in deze procedure, aangezien de vordering tot ontneming op 13 januari 2020 was ingediend en er geen eerdere handelingen waren verricht door de Staat die de veroordeelde in redelijkheid de verwachting hadden kunnen geven dat er een vordering tot ontneming zou volgen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.