ECLI:NL:RBDHA:2020:2548

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 maart 2020
Publicatiedatum
23 maart 2020
Zaaknummer
09/808764-17 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door bewindvoerder na veroordeling voor verduistering

Op 23 maart 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde die als bewindvoerder heeft gefunctioneerd. De rechtbank behandelde de vordering van de officier van justitie, die het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde wilde vaststellen op een bedrag van € 8.997,07. De vordering was eerder aan de orde geweest op de zittingen van 27 januari en 9 maart 2020. De officier van justitie baseerde zijn vordering op een rapport waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel werd berekend. De verdediging betwistte de vordering en stelde dat de veroordeelde geen wederrechtelijk voordeel had genoten, of dat dit bedrag lager zou moeten zijn dan door de officier van justitie was gevorderd.

De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel had verkregen uit misdrijven die hij had gepleegd tussen 1 september 2014 en 1 oktober 2016. De rechtbank volgde grotendeels de berekening van het ontnemingsrapport, maar maakte een aanpassing van € 341,- die ten onrechte in mindering was gebracht. Uiteindelijk kwam de rechtbank tot de conclusie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 8.997,07 bedroeg. De rechtbank legde de veroordeelde de verplichting op dit bedrag aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

De rechtbank overwoog verder dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in deze procedure, aangezien de vordering tot ontneming op 13 januari 2020 was ingediend en er geen eerdere handelingen waren verricht door de Staat die de veroordeelde in redelijkheid de verwachting hadden kunnen geven dat er een vordering tot ontneming zou volgen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/808764-17
Datum uitspraak: 23 maart 2020
Vonnis ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
Beslissing van de rechtbank Den Haag, rechtdoende in strafzaken, op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie ten aanzien van de veroordeelde:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] [geboortedatum] 1956,
[adres].

1.Het onderzoek ter zitting

De vordering is voor de eerste keer aan de orde geweest op de terechtzitting van 27 januari 2020 en inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 9 maart 2020.
De veroordeelde, bijgestaan door de raadsman mr. F.W. Broersma, is verschenen en op de vordering gehoord.

2.De vordering

2.1.
Standpunt van de officier van justitie
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt er toe dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van een geldbedrag van € 8.656,07.
De officier van justitie heeft zich daarbij gebaseerd op het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel” (hierna: ontnemingsrapport). [1]
Ter terechtzitting van 9 maart 2020 heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd in die zin dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op een bedrag van € 8,997,07 en dat aan de veroordeelde een betalingsverplichting wordt opgelegd voor datzelfde bedrag. Uit het rapport blijkt dat een bedrag van € 341,- in mindering is gebracht op het totaal wederrechtelijk verkregen voordeel. Onder verwijzing naar hetgeen is vastgesteld in de strafzaak van de veroordeelde en het verhandelde ter terechtzitting heeft de officier van justitie geconcludeerd dat het bedrag van € 341,- ten onrechte in mindering is gebracht.
2.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de veroordeelde heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen omdat de veroordeelde geen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld
dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op een lager bedrag dient te worden geschat dan door de officier van justitie is gevorderd.

3.De beoordeling van de vordering

3.1.
Grondslag van de vordering
De veroordeelde is bij vonnis van 23 maart 2020 van deze rechtbank veroordeeld ter zake van het volgende strafbare feit:
verduistering gepleegd door hem die het goed als bewindvoerder onder zich heeft, meermalen gepleegd.
De grondslag voor de ontnemingsvordering is derhalve een veroordeling voor een strafbaar feit waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Voor de ontnemingsvordering betekent dit, dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden gelet op voordeel afkomstig uit strafbare feiten die de veroordeelde heeft begaan en strafbare feiten waarvan aannemelijk is dat de veroordeelde deze heeft begaan.
3.2.
Bewijsoverwegingen
De rechtbank stelt op basis van het ontnemingsrapport vast dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit misdrijven die hij heeft begaan in de periode van 1 september 2014 tot en met 1 oktober 2016.
Wat de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel betreft zal de rechtbank grotendeels aansluiten bij de berekening in het ontnemingsrapport, maar net als de officier van justitie daarvan afwijken met betrekking tot een bedrag van € 341,00, te weten de kosten van de Telegraaf en de gemeente Den Haag.
3.3.
Schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
Uit het ontnemingsrapport komt naar voren dat van de betaalrekening [rekeningnummer 1] op naam van [slachtoffer] in de periode van juli 2014 tot en met 19 september 2016 een bedrag van € 11.139,05 is overgeschreven naar de betaalrekening van de veroordeelde. [2] Uit het onderzoek naar de betaalrekening [rekeningnummer 2] op naam van [slachtoffer] blijkt dat een bedrag van € 2.029,50 is overgeschreven naar onder andere de betaalrekeningen van de veroordeelde, het bedrijf van de veroordeelde te weten [bedrijfsnaam], [zoon van slachtoffer]) en [vriend van zoon]). Het totaal aan voordeel bedraagt € 13.167,55. [3]
Uit het onderzoek van de politie is verder gebleken dat aan de Telegraaf en de gemeente Den Haag betalingen zijn gedaan, waarvan nadien is gebleken dat deze kosten (in totaal € 341,-) terecht zijn betaald van de bankrekening van [slachtoffer] aan de Telegraaf respectievelijk de gemeente Den Haag. De officier van justitie heeft ter terechtzitting naar voren gebracht dat deze kosten in het ontnemingsrapport onterecht in mindering zijn gebracht op het bedrag dat de veroordeelde rechtmatig zou hebben afgeschreven van de bankrekening van [slachtoffer], omdat de veroordeelde deze kosten helemaal niet heeft betaald. Daarmee komt het totaal aan het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 13.508,55 (€ 13.167,55 + € 341,-). [4]
Bij de vaststelling van het verkregen voordeel is verder nog geen rekening gehouden met de wettelijke vergoeding voor de bewindvoering en de leefgelden die de veroordeelde aan [slachtoffer] heeft betaald uit zijn eigen middelen, de middelen van zijn onderneming of van derden die onder bewind van de veroordeelde stonden. De wettelijke vergoeding voor de bewindvoering komt neer op een bedrag van € 3.456,48 (24 maanden x € 144,02). De leefgelden betaald uit middelen van anderen dan [slachtoffer] zijn voor de periode van de bewindvoering vastgesteld op een bedrag van € 1.055,-. [5] De kosten die aldus nog in mindering moeten worden gebracht komen neer op een totaal van € 4.511,48 (€ 3.456,48 + € 1.055,-).
Op grond van het voorgaande luidt de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel als volgt:
Voordeel
€ 13.508,55
Kosten
- Wettelijke vergoeding bewindvoerders
€ 3.456,48
+
- Leefgelden uit middelen van derden
€ 1.055,00
Totaal kosten
€ 4.511,48
-
Totaal wederrechtelijk gekregen voordeel
€ 8.997,07
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat op € 8.997,07.
3.4.
Betalingsverplichting
Vordering benadeelde partij
De rechtbank overweegt dat in artikel 36e, negende lid, van het Wetboek van Strafrecht is opgenomen dat bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering worden gebracht.
In het onderhavige geval heeft het slachtoffer een vordering tot schadevergoeding ingediend die bij vonnis van 23 maart 2020 is toegewezen. De rechtbank ziet op dit moment geen aanleiding om het aan de benadeelde partij toegewezen bedrag in mindering te brengen op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, nu die beslissing nog niet onherroepelijk is (zie HR 11 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5438). Daarnaast blijkt uit jurisprudentie dat de vordering van de benadeelde partij en het wederrechtelijk verkregen voordeel naast elkaar kunnen bestaan. In de executiefase zal hier rekening mee worden gehouden.
Geen overschrijding redelijke termijn
De vordering tot ontneming is van 13 januari 2020. Nu er geen aanwijzingen zijn dat eerder vanwege de Nederlandse Staat jegens veroordeelde een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zou worden gemaakt, is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank zal de veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling van €
8.997,07aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

4.Het toepasselijke wetsartikel

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing
De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 8.997,07;
legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van
€ 8.997,07aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 80 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.F.H. van Eijk, voorzitter,
mr. J. Montijn, rechter,
mr. M.S. Neervoort, rechter,
in tegenwoordigheid van mrs. E. Özsoy en M. Walenkamp, griffiers,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 maart 2020.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het ‘Rapport
2.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, p. 7.
3.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, p. 8.
4.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, p. 8.
5.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, p. 8.