ECLI:NL:RBDHA:2020:2402

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2020
Publicatiedatum
18 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3985
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van uitstel van vertrek op basis van onvoldoende bewijs van identiteit en nationaliteit in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 januari 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser, die stelt de Soedanese nationaliteit te hebben, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had verzocht om uitstel van vertrek op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, maar zijn aanvraag werd afgewezen omdat hij geen originele documenten kon overleggen die zijn identiteit en nationaliteit aantonen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zonder deze documenten de noodzakelijke medische zorg in Soedan niet kan worden beoordeeld. Eiser had eerder een beroep gedaan op een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA), waarin werd gesteld dat er een medische noodsituatie te verwachten viel, maar de rechtbank oordeelde dat de bewijslast bij de vreemdeling ligt. De rechtbank concludeerde dat het beleid van de staatssecretaris, zoals neergelegd in de Vreemdelingencirculaire, niet kennelijk onredelijk is en dat de afwijzing van de aanvraag om uitstel van vertrek terecht was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/3985

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 januari 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.M. Polman),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Chamkh).

Procesverloop

Bij besluit van 26 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om hem met toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) uitstel van vertrek te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 7 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2020. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Soedanese nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1998. Op 10 januari 2019 heeft eiser verzocht om uitstel van vertrek.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit aan de afwijzing van dit verzoek het advies van 28 februari 2019 van het Bureau Medische Advisering (BMA) ten grondslag gelegd. In het BMA-advies staat dat bij het uitblijven van ambulante psychiatrische behandeling en medicatie een medische noodsituatie te verwachten valt, maar dat in Soedan de voor eiser benodigde behandeling en medicatie aanwezig is. Wel zijn er reisvoorwaarden, waaronder begeleiding tijdens de reis door een psychiatrisch verpleegkundige die tevens de medicatie tijdens de reis kan beheren. Verweerder heeft verder overwogen dat nu eiser geen originele documenten heeft overgelegd ten aanzien van zijn identiteit en nationaliteit, hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de noodzakelijke medische zorg in Soedan niet voor hem toegankelijk is. Om die reden gaat verweerder er vanuit dat de noodzakelijke medische zorg voor eiser toegankelijk is.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft daartoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Volgens eiser twijfelt verweerder niet aan zijn identiteit, nationaliteit en herkomst. Verweerder stelt echter dat een grensoverschrijdend document beschikbaar moet zijn, omdat dan alleen de feitelijke toegankelijkheid tot de noodzakelijke medische zorg in het land van herkomst kan worden beoordeeld. Eiser betoogt dat de enkele omstandigheid dat hij zijn identiteit en nationaliteit niet met originele documenten kan aantonen, onvoldoende is om de toegankelijkheid tot de medische zorg niet te onderzoeken. Tot slot heeft eiser een beroep gedaan op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998, inzake Bahaddar (ECLI:NL:XX:1998:AG8817). Uit dit arrest volgt dat onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden, de noodzaak kan bestaan om een in het nationale recht neergelegde procedureregel niet tegen te werpen. Eiser stelt dat onder de gegeven omstandigheden, te weten een noodzakelijke medische behandeling, de nationale rechtsregel moet wijken.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Ingevolge paragraaf A3/7.1.5 van de Vc 2000 rust de bewijslast dat de vreemdeling geen toegang zal hebben tot de vereiste medische zorg op de vreemdeling. Als de vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond middels originele documenten, kan hij in beginsel niet aannemelijk maken dat de noodzakelijke medische zorg in het land van herkomst of het land waarnaar hij kan vertrekken voor hem niet toegankelijk is. Het ontbreken van documenten ter staving van de identiteit en nationaliteit valt de vreemdeling niet toe te rekenen indien:
- hij heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld; of
- hij heeft aangetoond dat de enige mogelijkheid voor de afgifte of verlenging van een geldig document voor grensoverschrijding vereist dat hij in persoon terugkeert naar het land van herkomst.
Blijkens het besluit van verweerder van 29 augustus 2017, nummer WBV 2017/8, houdende wijziging van de Vc 2000, Staatscourant 2017, nr. 50078, luidt de toelichting op het beleid in paragraaf A3/7.1.5 van de Vc 2000 als volgt:

Uit het arrest Paposhvili volgt dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat de medische zorg noodzakelijk en voor hem niet toegankelijk is. Indien de vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond via documenten, maakt hij daarmee de beoordeling naar de toegankelijkheid onmogelijk. Immers, inhoudelijke beoordeling van de feitelijke toegankelijkheid van de in het herkomstland beschikbare zorg voor de vreemdeling, is verweven met omstandigheden die zien op de persoon, zoals aanwezige familie, vermogen, of het bestaan van een sociaal netwerk. Ook is voor de vraag of de medische instellingen in het land van herkomst toegang verlenen tot de medische behandeling relevant dat de identiteit en met name nationaliteit bekend is. Nu de gronden voor deze aanvraag niet gelegen zijn in vrees voor de autoriteiten en er voor de vreemdeling in beginsel geen beletsel is om zich tot die autoriteiten te wenden, kan van de vreemdeling worden verwacht dat hij documenten overlegt. Als de identiteit en/of nationaliteit niet is aangetoond zal de IND het medisch advies dan ook niet aan de vreemdeling voorleggen, en wordt de aanvraag om uitstel van vertrek afgewezen.”
Naar het oordeel van de rechtbank is het beleid in paragraaf A3/7.1.5 van de Vc 2000, gelet op de toelichting, niet kennelijk onredelijk. Verweerder heeft het ontbreken van documenten waarmee de identiteit en nationaliteit van eiser wordt aangetoond dan ook kunnen tegenwerpen.
4.2.
Nu tussen partijen niet in geschil is dat eiser geen originele documenten heeft overgelegd om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen en eiser evenmin heeft aangetoond dat hij niet in het bezit kan komen van dergelijke documenten, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet kan worden toegekomen aan een beoordeling van de feitelijke toegankelijkheid van de vereiste medische zorg. Dat de gestelde nationaliteit van eiser in een eerdere asielprocedure aannemelijk is geacht, wil niet zeggen dat verweerder in onderhavige procedure niet meer van eiser mag verlangen om zijn nationaliteit en identiteit middels originele documenten aan te tonen. Verweerder heeft zich in dat kader bovendien niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat in de eerdere asielprocedure in rechte is vast komen te staan dat eiser toerekenbaar geen reis- of identiteitsdocumenten heeft overgelegd die noodzakelijk waren voor de beoordeling van de asielaanvraag.
4.3.
Ingevolge paragraaf A3/7.1.3 van de Vc 2000 krijgt de vreemdeling uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000, als sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) om medische redenen. Er is uitsluitend sprake van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM:
- als uit het advies van het BMA blijkt dat het achterwege blijven van de medische behandeling naar alle waarschijnlijkheid zal leiden tot een medische noodsituatie; en
- als de noodzakelijke medische behandeling in het land van herkomst of bestendig verblijf niet beschikbaar is; of
- als in geval de noodzakelijke medische behandeling wel beschikbaar is, gebleken is dat deze aantoonbaar niet toegankelijk is.
Gelet op het onder 4.1 en 4.2 overwogene, heeft verweerder kunnen afzien van een beoordeling van de feitelijke toegankelijkheid van de vereiste medische zorg. Eiser heeft daarnaast niet aangetoond dat de noodzakelijke medische behandeling in Soedan voor hem niet toegankelijk is, waardoor ingevolge paragraaf A3/7.1.3 van de Vc 2000 geen sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank doen zich hier geen bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden voor die het noodzakelijk maken dat het niet kunnen aantonen van de identiteit en nationaliteit van eiser niet aan hem wordt tegengeworpen, zodat eisers beroep op het arrest inzake Bahaddar niet slaagt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Frieling, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.