ECLI:NL:RBDHA:2020:2349

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
17 maart 2020
Zaaknummer
19-3048
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gegrondverklaring van een bezwaarschrift ex artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden van een minderjarige

Op 28 januari 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De zaak betreft een minderjarige veroordeelde, geboren op 10 september 2000, die door de kinderrechter was veroordeeld voor het bezit van vuurwerk. De veroordeelde had een geldboete en een voorwaardelijke werkstraf opgelegd gekregen. De officier van justitie had op 20 augustus 2019 de afname van celmateriaal bevolen voor het bepalen van het DNA-profiel, wat op 24 september 2019 heeft plaatsgevonden. De veroordeelde heeft op 2 oktober 2019 bezwaar gemaakt tegen deze afname, stellende dat het recidiverisico laag is en dat de afname disproportioneel is, vooral gezien de voorgestelde wijziging van de wet die een grens voor DNA-afname bij minderjarigen zou stellen op taakstraffen van 40 uren.

De rechtbank heeft het bezwaar op 14 januari 2020 behandeld, waarbij de veroordeelde niet aanwezig was, maar zijn advocaat, mr. O.C. Bondam, wel. De officier van justitie heeft het bezwaar ongegrond verklaard, maar de rechtbank oordeelde dat het bezwaar gegrond is. De rechtbank heeft vastgesteld dat er bijzondere omstandigheden zijn waaronder het misdrijf is gepleegd, en dat het feit moet worden aangemerkt als een eenmalige jeugdzonde. De rechtbank heeft de jurisprudentie van de Hoge Raad in acht genomen, die stelt dat er geen onderscheid gemaakt kan worden tussen meerderjarige en minderjarige veroordeelden in deze context. De rechtbank heeft besloten dat het celmateriaal onmiddellijk vernietigd moet worden.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Parketnummer: 09/240133-18
Raadkamernummer: 19/3048
Beslissing van de rechtbank Den Haag, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[naam veroordeelde]

geboren op 10 september 2000 te [geboorteplaats] ,
adres: [adres] ,
voor deze zaak woonplaats kiezende op het kantoor van zijn advocaat mr. O.C. Bondam, Rouwkooplaan 5, 2251 AP Voorschoten.

De procedure in raadkamer

De rechtbank heeft dit bezwaar op 14 januari 2020 in raadkamer behandeld en heeft kennis genomen van het strafdossier met bovengenoemd parketnummer.
De veroordeelde is - hoewel daartoe goed opgeroepen - niet in raadkamer verschenen. Aanwezig was zijn advocaat, mr. O.C. Bondam.

Inleiding

Bij vonnis van 11 juli 2019 is de veroordeelde door de kinderrechter in deze rechtbank veroordeeld ter zake van een opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 9.2.2.1. van de Wet Milieubeheer (kortgezegd: het bezit van vuurwerk) tot een geldboete van € 200,- en een werkstraf voor de duur van 20 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. Bij beslissing van 20 augustus 2019 heeft de officier van justitie de afname van celmateriaal bevolen ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel. Deze afname van heeft plaatsgevonden op 24 september 2019. De veroordeelde heeft op 2 oktober 2019 het bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA ingediend bij de griffie van deze rechtbank.

Het bezwaar

De veroordeelde heeft bezwaar gemaakt tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel. Namens hem is hiertoe aangevoerd dat het recidiverisico bij veroordeelde zeer klein is, omdat de veroordeelde niet eerder is veroordeeld wegens een strafbaar feit, en omdat hij hierna ook niet veroordeeld is. Het afnemen, bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de minderjarige veroordeelde is disproportioneel, zoals ook geoordeeld door het VN-mensenrechtencomité in twee zaken tegen Nederland. Bovendien is door de minister op 3 april 2018 een voornemen tot wijziging van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden kenbaar gemaakt, waarin de grens tot DNA-afname bij een veroordeelde minderjarige wordt gelegd op een taakstraf van 40 uren. Verder is aangevoerd dat verwerken en bepalen van DNA van betrokkene in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat er ook parketten zijn die bij minderjarigen die veroordeeld zijn tot taakstraffen van minder dan 40 uren geen DNA meer afnemen. In raadkamer heeft de advocaat van veroordeelde ter verdere onderbouwing naast een brief van Defense for Children d.d. 9 april 2019 toepasselijke jurisprudente overgelegd.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat het bezwaar ongegrond is. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat niet op toekomstige wetgeving geanticipeerd dient te worden. De omstandigheid dat op deze grond een gegrondverklaring wordt uitgesproken door andere rechtbanken en dat dit wellicht rechtsongelijkheid betekent, maakt dit niet anders. Het is volgens de officier van justitie kwalijk als wetgeving niet wordt aangepast, maar dit betekent niet dat de rechtbank een andere maatstaf moet toepassen dan de wet.

Het oordeel van de rechtbank

De raadkamer van de rechtbank is bevoegd om van het bezwaarschift kennis te nemen. Het bezwaarschrift is tijdig ingekomen en voldoet ook verder aan de in de wet daartoe gestelde eisen. De veroordeelde kan dus worden ontvangen in zijn bezwaar.
De Wet DNA kent de uitzonderingsbepaling dat geen DNA-onderzoek zal plaatsvinden indien het redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Over de reikwijdte van deze uitzonderingsgrond heeft de Hoge Raad op 13 mei 2008 twee arresten gewezen (ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234) en bepaald dat er geen plaats is voor een verdere belangenafweging dan toetsing aan de twee, beperkt uit te leggen, uitzonderingen die artikel 2, eerste lid, van de wet, behelst. Voorts heeft de Hoge Raad overwogen dat op basis van de Wet DNA bij de belangenafweging geen onderscheid tussen meerderjarige en minderjarige veroordeelden kan worden gemaakt. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een dergelijk generieke uitzondering ook niet aan het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het Kind (IVRK) kan worden ontleend. De rechtbank vindt in bedoeld verdrag, ook als het bezien wordt in het licht van deze concrete zaak, geen grond om af te wijken van de jurisprudentie van de Hoge Raad.
De rechtbank is van oordeel dat in onderhavig geval, gelet op de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is begaan, wel sprake van een uitzonderingsgrond in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA. Veroordeelde was 17 jaar oud toen hij is veroordeeld wegens het bezit van vuurwerk. Tegen de achtergrond van de levensfase waarin de veroordeelde verkeerde en het feit hij tot op heden een blanco strafblad heeft, is de rechtbank van oordeel dat het feit moet worden aangemerkt als een eenmalige jeugdzonde. De rechtbank heeft tevens de houding van de veroordeelde in de strafzaak bij de te nemen beslissing betrokken.
Gelet op het voorgaande zal het bezwaar gegrond worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar gegrond en beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal terstond wordt vernietigd.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. J.C. U-A-Sai, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L. Konings, griffier, en uitgesproken op de zitting van 28 januari 2020.