ECLI:NL:RBDHA:2020:2200

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 januari 2020
Publicatiedatum
13 maart 2020
Zaaknummer
C-09-585204-KG ZA 19-1218
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot plaatsing in een open inrichting en niet-ontvankelijkheid van de eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 januari 2020 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, een voormalig informant, vorderde om in aanmerking te komen voor plaatsing in een open inrichting. Eiser had in het verleden als informant gefunctioneerd en was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden. Hij stelde dat hem toezeggingen waren gedaan over zijn detentieomstandigheden, maar de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het ministerie van Justitie en Veiligheid, betwistte deze claim. De mondelinge behandeling vond plaats op 8 januari 2020, waarbij de rechter oordeelde dat eiser niet-ontvankelijk was in zijn vorderingen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er een alternatieve rechtsgang beschikbaar was voor eiser om zijn verzoek om detentiefasering in te dienen bij de selectiefunctionaris. Eiser had al een dergelijk verzoek ingediend, en de rechter concludeerde dat hij het oordeel van de beroepscommissie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming kon afwachten. Eiser werd veroordeeld in de kosten van het geding, die op € 1.619,-- werden begroot, inclusief advocaatkosten en griffierecht.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/585204 / KG ZA 19/1218
Vonnis in kort geding van 15 januari 2020
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. R.F. Ronday te Mijdrecht,
tegen:
de Staat der Nederlanden(het ministerie van Justitie en Veiligheid, meer in het bijzonder het Openbaar Ministerie, nog meer in het bijzonder de Officier van Justitie) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. L. Sieverink te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘eiser’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de bij de mondelinge behandeling door beide partijen overgelegde pleitnotities.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 8 januari 2020, met toepassing van artikel 27 lid 1 onder c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, achter gesloten deuren plaatsgevonden. Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Eiser heeft in het verleden ingeschreven gestaan als informant bij de (toenmalige) Criminele Inlichten Eenheid Amsterdam. In 2008 hebben tussen eiser en zijn advocaat enerzijds en de toenmalig officier van justitie van het Team Criminele Inlichtingen (TCI-officier van justitie) anderzijds gesprekken plaatsgevonden over diverse strafzaken waarover eiser uit eigen wetenschap zou kunnen verklaren, waaronder een strafzaak waarin eiser zelf verdachte was. Eiser heeft vervolgens belastende verklaringen afgelegd over (onder meer) zijn medeverdachten.
2.2.
Bij vonnis van 23 april 2015 heeft de rechtbank Amsterdam eiser veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden. Na deze veroordeling heeft eiser zich gewend tot de huidige TCI-officier van justitie met de mededeling dat hem toezeggingen zouden zijn gedaan over de omstandigheden waaronder hij zou worden gedetineerd. De TCI-officier van justitie heeft aan eiser bericht dat – kort gezegd – geen (concrete) toezeggingen zijn gedaan, maar dat zij zich binnen de wettelijke mogelijkheden zal inspannen om eiser de eventueel aan hem op te leggen gevangenisstraf als zelfmelder te laten ondergaan en hem op zo kort mogelijke termijn in aanmerking te laten komen voor detentiefasering.
2.3.
Eiser heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 23 april 2015 en is bij arrest van 15 mei 2017 door het gerechtshof Amsterdam (opnieuw) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van eiser bij arrest van 30 oktober 2018 niet-ontvankelijk verklaard.
2.4.
Eiser is bij brief van 6 maart 2019 opgeroepen om zich op 16 april 2019 te melden voor het ondergaan van de aan hem opgelegde gevangenisstraf. In verband met tegen eiser gerezen verdenkingen is zijn zelfmeldstatus komen te vervallen en is hij op 8 maart 2019 aangehouden. Nadat de advocaat-generaal ermee had ingestemd de executie van de straf (toch) op te schorten, is eiser weer op vrije voeten gesteld.
2.5.
Nadien zijn nieuwe verdenkingen van strafbare feiten tegen eiser gerezen. Op 16 april 2019 heeft eiser zich gemeld voor het ondergaan van de aan hem opgelegde gevangenisstraf. De TCI-officier van justitie heeft de raadsman van eiser bericht dat zij zich als gevolg van het gedrag van eiser niet (langer) kan inspannen om eiser op zo kort mogelijke termijn in aanmerking te laten komen voor detentiefasering.
2.6.
Op 1 december 2019 heeft eiser verzocht hem in aanmerking te brengen voor fasering naar een beperkt beveiligde inrichting of afdeling. Dit verzoek is momenteel in behandeling bij de penitentiaire inrichting.

3.Het geschil

3.1.
Eiser vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te gelasten eiser te doen plaatsen in, dan wel in aanmerking te brengen voor, een plaats in een open inrichting, subsidiair in een half open inrichting, meer subsidiair eiser in aanmerking te brengen voor detentiefasering.
3.2.
Daartoe voert eiser – samengevat – het volgende aan. Eiser heeft voor de medewerking in zijn strafzaak de toezegging gekregen dat hij na zijn veroordeling op zo kort mogelijke termijn in een gunstig regime zou worden geplaatst. Daarbij is gesproken over een termijn van twee maanden. De Staat is de toezegging niet nagekomen. De toezegging was onvoorwaardelijk en bovendien zijn de aan eiser verweten nieuwe strafbare feiten volstrekt onjuist.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De Staat heeft als meest verstrekkende verweer gevoerd dat eiser niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vorderingen.
4.2.
De voorzieningenrechter is met de Staat van oordeel dat er een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat waarin eiser een vergelijkbaar resultaat kan bereiken als hij met dit kort geding beoogt. Eiser kan op grond van artikel 18 lid 1 van de Penitentiaire Beginselenwet immers een verzoek indienen bij de selectiefunctionaris om in aanmerking te komen voor fasering naar een beperkt beveiligde inrichting of afdeling. Eiser heeft ook een dergelijk verzoek ingediend. Indien eiser een hem onwelgevallige beslissing ontvangt op dat verzoek, kan hij zich wenden tot de beroepscommissie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ), die over de plaatsingsbeslissing van de selectiefunctionaris zal oordelen. Gesteld noch gebleken is dat eiser dat oordeel niet kan afwachten.
4.3.
Een en ander leidt tot de conclusie dat eiser niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vorderingen. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart eiser niet-ontvankelijk in zijn vorderingen;
5.2.
veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.619,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 639,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2020.
hvd