ECLI:NL:RBDHA:2020:2170

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 februari 2020
Publicatiedatum
12 maart 2020
Zaaknummer
NL20.386
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van Dublinverordening met betrekking tot gezinsbanden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 februari 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Nigeriaanse nationaliteit, zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen zag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft geoordeeld dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser op basis van de Dublinverordening. Eiser had eerder asielaanvragen ingediend in Italië, Oostenrijk en Duitsland, en de rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris op goede gronden heeft gesteld dat eiser zijn relatie in Duitsland aan de orde moet stellen.

Eiser was van mening dat de staatssecretaris ten onrechte geen rekening had gehouden met zijn gezinsbanden met zijn partner, die in Nederland verblijft. Hij voerde aan dat de staatssecretaris de door hem aangedragen informatie over zijn relatie niet had betrokken bij de beoordeling. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris in redelijkheid geen gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid om de aanvraag in behandeling te nemen, omdat de gezinsbanden niet voldoende waren om de behandeling van de aanvraag in Nederland te rechtvaardigen. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en concludeerde dat eiser in Nederland geen beroep kan doen op de verantwoordelijkheidsbepalingen van de Dublinverordening.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, omdat geen van de beroepsgronden slaagde. De uitspraak werd gedaan door mr. D. Biever, rechter, en is openbaar gemaakt. Eiser kan binnen een week na bekendmaking hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.386

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

v-nummer [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. W.N. van der Voet),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

(gemachtigde: mr. A.H. Noordeloos).

Procesverloop

Bij besluit van 6 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2020. Het beroep is gelijktijdig behandeld met het beroep met zaaknummer NL20.388 van de gestelde partner van eiser, [A] . Eiser en [A] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk is verschenen A.K. Nyaku. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Nigeriaanse nationaliteit te hebben, geboren te zijn op [geboortedatum] 1986 en een relatie te hebben met [A] (hierna: de gestelde partner). Hij verblijft als vreemdeling in Nederland en heeft op 10 september 2019 een asielaanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft met het bestreden besluit eisers asielaanvraag niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (de Vw 2000), omdat Duitsland op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (de Dublinverordening) verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 27 juni 2014 en 16 november 2017 in Italië, op 29 november 2017 in Oostenrijk en op 23 december 2017 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Verweerder heeft op 10 oktober 2019 de Italiaanse autoriteiten verzocht eiser terug te nemen. De Italiaanse autoriteiten hebben dit verzoek op 24 oktober 2019 afgewezen, omdat de Duitse autoriteiten eiser niet binnen de daarvoor gestelde termijn hebben overgedragen aan Italië en daarmee verantwoordelijk zijn geworden voor het verzoek om internationale bescherming. Verweerder heeft op 25 oktober 2019 een terugnameverzoek aan Duitsland gestuurd. De Duitse autoriteiten hebben op 4 november 2019 ingestemd met dit verzoek op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Het bestreden besluit heeft volgens hem tot gevolg dat hij van zijn partner wordt gescheiden doordat hij aan Duitsland zal worden overgedragen en zijn partner aan Italië. Dit terwijl zij een duurzame en exclusieve relatie hebben. Verweerder heeft ten onrechte de door eiser aangedragen informatie (foto’s en trouwplannen) niet betrokken bij de beoordeling of zij daadwerkelijk een duurzame en exclusieve relatie hebben. Het lag op de weg van verweerder om eiser en zijn partner te bevragen over hun relatie. Dat de andere lidstaten de verantwoordelijkheidsbepaling voor hun verzoeken om internationale bescherming al hebben verricht, is volgens eiser onjuist althans onvoldoende. Het Italiaanse claimakkoord van zijn partner is namelijk een fictief claimakkoord en in het claimverzoek aan Duitsland heeft verweerder nagelaten melding te maken van zijn partner, zodat Duitsland de relatie niet bij het claimakkoord heeft kunnen betrekken. Dit maakt dat het handelen van verweerder in strijd is met artikel 11 van de Dublinverordening. Tot slot stelt eiser dat verweerder gebruik had moeten maken van artikel 17 van de Dublinverordening. Ter zitting heeft eiser een afspraakbevestiging overgelegd, waaruit blijkt dat zijn partner op 6 februari 2020 een afspraak heeft met de verloskundige.
4. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat eiser zijn (gestelde) duurzame en exclusieve relatie in Duitsland aan de orde moet stellen, nu de Duitse autoriteiten al hebben vastgesteld dat zij verantwoordelijk zijn voor eisers verzoek om internationale bescherming.
4.1.
De Dublinverordening beoogt slechts één lidstaat te belasten met de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat én bepaalt dat dit in beginsel de eerste lidstaat is waar het verzoek om internationale bescherming is gedaan. Alleen in de lidstaat waar het eerste verzoek is ingediend en de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat heeft plaatsgevonden, kan daarom een beroep worden gedaan op de onjuiste toepassing van de verantwoordelijkheidscriteria van hoofdstuk III van de Dublinverordening. Dus in een terugnamesituatie, wanneer een vreemdeling doorreist naar Nederland terwijl die eerst in een andere lidstaat een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend en daar de verantwoordelijkheid is vastgesteld, kan de vreemdeling in een rechtsmiddel tegen een door verweerder genomen overdrachtsbesluit geen beroep doen op de verantwoordelijkheidsbepalingen opgenomen in hoofdstuk III van de Dublinverordening. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van 31 oktober 2019 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) (ECLI:NL:RVS:2019:3672).
4.2.
Afgezien van het feit dat eiser ten opzichte van zijn gestelde partner niet aan te merken is als een gezinslid, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder g, van de Dublinverordening omdat zij geen partners waren in hun land van herkomst, volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen dat eiser in Nederland geen beroep kan doen op artikel 11 van de Dublinverordening. Immers, niet in geschil is dat in eisers geval sprake is van een terugnamesituatie. Dat verweerder de relatie niet heeft gemeld in het claimverzoek aan de Duitse autoriteiten maakt dit niet anders. Dit geldt ook voor het feit dat bij zijn gestelde partner het claimakkoord fictief door de Italiaanse autoriteiten is geaccepteerd. Daarbij merkt de rechtbank op dat deze asielaanvraag door Italië is afgewezen, wat maakt dat de verantwoordelijkheidsprocedure is afgerond.
5. Tot slot ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid neergelegd in artikel 17 van de Dublinverordening. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de (gestelde) gezinsband tussen eiser, zijn gestelde partner en ongeboren kind geen aanleiding heeft hoeven zien om gebruik te maken van zijn bevoegdheid gegeven in artikel 17 van de Dublinverordening. Weliswaar blijkt onder meer uit de preambule dat de Dublinverordening beoogt waarborgen te bieden voor het familie- en gezinsleven en de belangen van het kind, maar dit verplicht verweerder niet zonder meer in het enkele bestaan van gezinsbanden – die niet door de Dublinverordening in de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16 worden beschermd – aanleiding te zien de behandeling van een aanvraag onverplicht aan zich te trekken. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2385). Verweerder stelt dan ook in redelijkheid dat enkel de gestelde gezinsbanden geen bijzondere, individuele omstandigheden zijn die maken dat verweerder gebruik dient te maken van deze discretionaire bevoegdheid, waarbij van belang is dat eiser en zijn gestelde partner hun relatie aan de orde kunnen stellen in de verantwoordelijke lidstaten. De ter zitting overgelegde afspraakbevestiging, waaruit blijk dat zijn gestelde partner een afspraak heeft met de verloskundige, maakt niet dat verweerder tot een andere conclusie had moeten komen, nog daargelaten dat hiermee niet is aangetoond dat daadwerkelijk sprake is van een zwangerschap en dat eiser de vader van het kind is.
6. Aangezien, gelet op het voorgaande, ook als uitgegaan wordt van de gestelde duurzame en exclusieve relatie, geen aanleiding bestaat tot vernietiging van het bestreden besluit, zal de rechtbank het primaire standpunt van verweerder dat niet van een duurzame en exclusieve relatie is gebleken, onbesproken laten. Nu geen van de beroepsgronden slaagt, verklaart de rechtbank het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroes, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.