ECLI:NL:RBDHA:2020:2127

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 februari 2020
Publicatiedatum
10 maart 2020
Zaaknummer
AWB 19/3867
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag nareis asiel voor jongvolwassene met verbroken gezinsband

Op 13 februari 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een jongvolwassene, eiser, die een aanvraag voor verlening van een verblijfsvergunning in het kader van nareis asiel had ingediend. De aanvraag was door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, omdat verweerder van mening was dat eiser niet langer feitelijk tot het gezin van de referent behoorde. Eiser, die de Iraakse nationaliteit heeft, had eerder een verblijfsvergunning asiel gekregen via zijn referent, maar verweerder concludeerde dat de feitelijke gezinsband was verbroken. Dit oordeel was gebaseerd op verklaringen van eiser en zijn referent, alsook op informatie van sociale media, waaruit bleek dat eiser in Bagdad woonde en studeerde.

Eiser voerde aan dat de afwijzing van zijn aanvraag onterecht was, omdat verweerder zich enkel baseerde op zijn Facebook-status en niet op de werkelijke situatie. Hij stelde dat hij in een vluchtelingenkamp verbleef en dat zijn verklaringen over zijn verblijf in Bagdad niet goed waren begrepen. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder voldoende bewijs had dat de gezinsband was verbroken, onder andere omdat eiser zelfstandig in Bagdad woonde en geen consistente verklaringen had gegeven over zijn situatie.

De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de aanvraag voor nareis asiel moest worden afgewezen, omdat de feitelijke gezinsband niet meer bestond. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Eiser heeft de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 19/3867
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 februari 2020 in de zaak tussen

[naam 1] , eiser,
gemachtigde: mr. J.E. de Poorte,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
gemachtigde: mr. C.W.M. van Breda.

Procesverloop

Bij besluit van 9 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een mvv [1] in het kader van nareis asiel afgewezen. Bij besluit van 9 mei 2019 (het besteden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 8 januari 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Referent [2] is bij de afsluiting van de behandeling ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Iraakse nationaliteit te bezitten. Aan referent is op 16 januari 2017 een verblijfsvergunning asiel verleend, geldig van
8 oktober 2015 tot 8 oktober 2020. Referent [3] heeft op 27 februari 2017 deze aanvraag ingediend voor eiser. Op 9 januari 2018 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 14 augustus 2018 heeft verweerder het tegen het primaire besluit gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft het besluit van 14 augustus 2018, nadat eiser beroep heeft ingesteld tegen dit besluit, ingetrokken.
2. Vervolgens heeft verweerder eisers bezwaar bij het bestreden besluit (opnieuw) ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet langer feitelijk behoort tot het gezin van referent. Uit de interviews met referent, eiser en diens broers en zussen is gebleken dat eiser woonachtig is in Bagdad en studeert aan de Al-Mustansiriya Universiteit. Dit staat namelijk op zijn Facebook-profiel. Ook heeft eiser, als enige van de broers en zussen, zijn paspoort in Bagdad opgehaald. De verklaringen die eiser hiervoor heeft gegeven, acht verweerder niet aannemelijk. Hieruit leidt verweerder af dat eiser zelfstandig woont in Bagdad. Verweerder merkt dit aan als contra-indicatie. Hierdoor is de feitelijke gezinsband verbroken. Dit besluit is niet in strijd met de Gezinsherenigingsrichtlijn.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en heeft in beroep aangevoerd dat verweerder het vermoeden dat hij zelfstandig woont enkel baseert op de status van eiser op Facebook. Eiser merkt op dat veel mensen hun leven op Facebook mooier voorspiegelen dan de werkelijkheid. Eiser stelt dat verweerder zijn vermoeden niet enkel hierop kan baseren, omdat iedereen vrij is om te plaatsen wat hij wil op Facebook. Bovendien beheerst eiser het Arabisch niet goed, zodat hiermee ook niet aannemelijk is dat hij in Bagdad een universitaire opleiding volgt. Daarnaast heeft eiser toegelicht waarom hij in Bagdad een paspoort heeft aangevraagd. Alle broers en zussen hebben verklaard dat zij samen met eiser in een vluchtelingenkamp verbleven. Ook heeft eiser in beroep een brief van het vluchtelingenkamp overgelegd, waarin staat vermeld dat eiser vanaf 3 augustus 2014 tot het moment van opstellen van de verklaring in het vluchtelingenkamp heeft verbleven. Eiser meent dan ook dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd en onderbouwd dat in dit geval sprake is van de contra-indicatie zelfstandig wonen. De bewijslast voor een contra-indicatie ligt volgens eiser bij verweerder. Verder merkt eiser op dat ook al zou hij tijdelijk in Bagdad hebben gewoond en gestudeerd, dit niet automatisch betekent dat de gezinsband is verbroken. Verweerder dient dan volgens eiser een individuele afweging te maken of in dit specifieke geval ook sprake is van verbreking van de feitelijke gezinsband. Tot slot stelt eiser dat hij wel degelijk een geslaagd beroep kan doen op het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft geconcretiseerd aangegeven waarom de zaken waarop hij een beroep heeft gedaan in bezwaar gelijk zijn.
De rechtbank overweegt als volgt.
4. Ten aanzien van het verbreken van de feitelijke gezinsband volgt uit paragraaf C2/4.1 van de Vc [4] dat het aan eiser en referent is om met plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen aannemelijk te maken dat hun feitelijke gezinsband niet is verbroken. De bewijslast ligt dus bij eiser en referent. [5]
5. Verder staat in het beleid over de afgeleide verblijfsvergunning voor nareizende gezinsleden, zoals bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Vw [6] , voor zover hier van belang, dat verweerder een afgeleide verblijfsvergunning verleent aan meerderjarige kinderen als zij op het moment van binnenkomst van de referent in Nederland feitelijk tot zijn gezin behoren en deze feitelijke gezinsband niet verbroken is. Als sprake is van één of meer contra-indicaties, kan verweerder in ieder geval aannemen dat het meerderjarige kind niet langer feitelijk tot het gezin van de referent behoort. Als contra-indicaties worden onder andere genoemd ‘het kind woont zelfstandig’ en ‘het kind voorziet in zijn eigen onderhoud’. Deze contra-indicaties zullen door verweerder per individueel geval worden beoordeeld.
6. In geschil is of verweerder de feitelijke gezinsband tussen eiser en referent als verbroken heeft mogen beschouwen.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de gezinsband als verbroken moet worden beschouwd. Niet in geschil is dat eiser op Facebook heeft vermeld dat hij in Bagdad woont en studeert. Daarnaast heeft eiser, als enige van zijn broers en zussen, in Bagdad een paspoort aangevraagd. Eiser heeft niet duidelijk en consistent verklaard waarom hij, in tegenstelling tot zijn broers en zussen, een paspoort heeft aangevraagd in Bagdad. Eiser heeft verklaard dat het in Suleimanya te druk was om een paspoort aan te vragen, terwijl hij ook heeft verklaard dat een vriend had voorgesteld om een paspoort in Bagdad aan te vragen. Eiser heeft geen aannemelijke verklaring voor het feit dat al zijn broers en zussen in dezelfde periode wel in Suleimanya een paspoort hebben kunnen aanvragen. Ook over zijn reis naar Bagdad heeft eiser niet duidelijk kunnen verklaren. Daarnaast is nog van belang dat eiser sinds het vertrek van referent uit Irak in 2014 zelfstandig woont en zich zonder financiële hulp van referent staande heeft weten te houden. Eisers stelling, dat hij vanaf 2014 altijd bij zijn broers en zussen in het vluchtelingenkamp heeft verbleven, heeft hij niet met documenten onderbouwd. De in beroep overgelegde verklaringen onderbouwen enkel dat eiser Yezidi is, dat hij op 3 augustus 2014 is vertrokken uit Sinjar en dat hij op het moment van het opstellen van de verklaring verblijft in Ka’ba.
8. Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, omdat verweerder in het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd dat de twee zaken waar eiser naar heeft verwezen niet gelijk zijn aan eisers situatie.
9. Tot slot is de rechtbank niet gebleken van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
10. Nu ten aanzien van eiser contra-indicatie(s) van toepassing zijn, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de feitelijke gezinsband tussen eiser en referent op het moment dat referent Nederland in reisde, als verbroken moet worden geacht. Dit maakt dat verweerder de aanvraag terecht heeft afgewezen.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. M. van Andel, griffier en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2020.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Machtiging tot voorlopig verblijf.
2.[naam 2].
3.Vader van eiser.
4.Vreemdelingencirculaire 2000.
5.Zie uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:21.
6.Vreemdelingenwet 2000.