ECLI:NL:RBDHA:2020:1929
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake verblijfsvergunning regulier voor gezinshereniging met Nederlandse partner
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 4 maart 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een Roemeense verzoeker die een verblijfsvergunning wilde aanvragen als gezinslid van zijn Nederlandse partner. De aanvraag was door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen op grond van openbare orde, omdat de verzoeker eerder was veroordeeld voor mishandeling en een taakstraf had gekregen. De verzoeker maakte bezwaar tegen deze afwijzing en vroeg de voorzieningenrechter om te voorkomen dat hij zou worden uitgezet voordat er op zijn bezwaar was beslist.
De voorzieningenrechter overwoog dat de aanvraag op basis van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet kon worden afgewezen enkel vanwege de nationaliteit van de verzoeker en zijn partner. Echter, de rechter oordeelde dat de eerdere veroordeling van de verzoeker voldoende ernstig was om zijn verblijf in Nederland uit te sluiten. De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangenafweging die de Staatssecretaris had gemaakt, voldoende was en dat er geen reden was om de uitzetting te verbieden. De verzoeker had niet aangetoond dat zijn uitzetting tot ernstige en onomkeerbare gevolgen zou leiden, en zijn verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van een belangenafweging bij aanvragen voor gezinshereniging, vooral wanneer er sprake is van een strafrechtelijke veroordeling. De voorzieningenrechter wees erop dat de verzoeker niet voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf en dat zijn banden met Nederland minder sterk waren dan die met Roemenië. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.