In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 27 februari 2020 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van een ambtenaar die door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) met ingang van 6 december 2019 ontslag was verleend. Het ontslag was primair gebaseerd op artikel 98, eerste lid, onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het ambt, en subsidiair op artikel 99, eerste lid, ARAR, wegens een verstoorde arbeidsverhouding. De verzoekster, die sinds 1989 in dienst was, had bezwaar gemaakt tegen het ontslag en verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter oordeelde dat het ontslag niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid. Er was onvoldoende bewijs dat de verzoekster onbekwaam of ongeschikt was, en de verstoorde arbeidsverhouding was niet deugdelijk onderbouwd. De voorzieningenrechter wees erop dat er geen mediation was geprobeerd, ondanks het advies van een extern onderzoek dat dit een mogelijke oplossing kon zijn. De voorzieningenrechter concludeerde dat de minister in beginsel gehouden was om mediation te beproeven, vooral gezien de lange diensttijd van de verzoekster zonder eerdere problemen.
De voorzieningenrechter schorste het primaire besluit tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar en droeg de minister op het griffierecht van € 178,- aan de verzoekster te vergoeden. Tevens werden de proceskosten van de verzoekster vastgesteld op € 1.050,-. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.