ECLI:NL:RBDHA:2020:1839

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 januari 2020
Publicatiedatum
4 maart 2020
Zaaknummer
AWB 19/727
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en oplegging inreisverbod wegens ernstige bedreiging voor de openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 januari 2020 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, een man van Marokkaanse nationaliteit, en de oplegging van een inreisverbod voor de duur van tien jaar. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 26 oktober 2017 besloten om de verblijfsvergunning van eiser in te trekken, omdat hij een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde door zijn criminele verleden, waaronder veroordelingen voor doodslag en andere ernstige misdrijven. Eiser had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard in een besluit van 7 januari 2019. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris voldoende gemotiveerd heeft dat eiser geen positieve gedragsverbetering heeft laten zien en dat hij nog steeds een actuele en ernstige bedreiging vormt voor de samenleving. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de stelling dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet aan het Unierechtelijke openbare orde-criterium is getoetst, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris op goede gronden heeft aangenomen dat de inmenging in het privéleven van eiser gerechtvaardigd is, gezien de ernst van de gepleegde misdrijven en het risico op recidive. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van de staatssecretaris.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/727

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 januari 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser,
geboren op [geboortedatum] 1982,
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. B.W.M. Toemen),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. M.J. Kaspers).

Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken met ingang van 20 oktober 2014. Verweerder heeft tevens bepaald dat eiser Nederland en de Europese Unie meteen dient te verlaten en heeft aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar.
Tegen dit besluit heeft eiser bij verweerder bezwaar gemaakt. Bij besluit van 7 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het onderzoek is ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het volgende.
1.1.
Eiser is naar eigen zeggen in 1987, hij was toen vijf jaar oud, met zijn moeder naar Nederland gekomen. Met ingang van 29 april 1987 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Deze vergunning is op 1 juli 2000 omgezet in een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
1.2.
Bij brieven van 10 mei 2017 en 27 september 2017 heeft verweerder aan eiser het voornemen bekend gemaakt zijn verblijfsvergunning in te trekken en hem een zwaar inreisverbod van tien jaar op te leggen, omdat hij ernstige misdrijven heeft gepleegd, ten gevolge waarvan hij een gevaar vormt voor de openbare orde.
1.3.
Op 26 juli 2017 heeft verweerder het primaire besluit genomen.
1.4.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Naar aanleiding daarvan heeft op
30 november 2018 een hoorzitting plaatsgevonden. Vervolgens heeft verweerder op
7 januari 2019 het bestreden besluit genomen.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit - onder verwijzing naar het primaire besluit - het volgende ten grondslag gelegd. Eiser is onherroepelijk veroordeeld voor een groot aantal misdrijven en veroordeeld tot in totaal 218 maanden (achttien jaren) onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het gaat daarbij - onder meer - om veroordelingen wegens medeplegen tot doodslag, vernieling, opzetheling, diefstal in vereniging door middel van braak, handelen in strijd met de Opiumwet, handelen in strijd met de Wet wapens en munitie en poging tot diefstal door middel van braak. Laatstelijk is eiser door het gerechtshof Leeuwarden-Arnhem op 17 december 2018 veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar ter zake van diefstal door middel van braak en schending van de Opiumwet. Eiser heeft toepassing gegeven aan de glijdende schaal als bedoeld in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), zoals die geldt sinds 1 juli 2012. Verweerder heeft in het voorgaande aanleiding gezien de aan eiser verleende verblijfsvergunning in te trekken op grond van artikel 3.98, eerste lid, van het Vb 2000. Verweerder heeft verder aanleiding gezien om eiser met toepassing van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), gelezen in verbinding met artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 een inreisverbod op te leggen voor de duur van tien jaar. Volgens verweerder vormt eiser een gevaar voor de openbare orde en valt niet uit te sluiten dat hij opnieuw misdrijven zal plegen. De intrekking van de verblijfsvergunning en het opgelegde inreisverbod zijn niet in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten rechtvaardigt de inmenging in het privéleven van eiser, aldus verweerder. Het inreisverbod is opgelegd omdat eiser een werkelijke, actuele, en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
3. In beroep heeft eiser het standpunt van verweerder gemotiveerd bestreden. Op de daartoe aangevoerde beroepsgronden zal, voor zover relevant, hierna worden ingegaan.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
De intrekking van de verblijfsvergunning
4.1.
Eiser voert aan dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning ten onrechte (slechts) is getoetst aan het nationale wettelijke kader zoals weergeven in het Vb 2000 en dat ten onrechte geen actuele bedreigingstoets is uitgevoerd. Daarbij heeft hij gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., (ECLI:EU: C:2015:377). Volgens eiser is Richtlijn 2003/86/EG (de Gezinsherenigingsrichtlijn) op hem van toepassing en had daarom de intrekking aan het Unierechtelijke openbare orde-criterium getoetst moeten worden. Volgens eiser is dit het geval omdat hem oorspronkelijk een vergunning is verleend voor de uitoefening van het gezinsleven. Eiser wijst ook op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 6 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1738). De rechtbank overweegt als volgt.
4.2.
Als een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd is verleend op grond van artikel 20 van de Vw 2000, en dus op nationale gronden, dient er in beginsel alleen een toets naar het nationaalrechtelijke ‘openbare orde’ criterium van artikel 22, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 plaats te vinden. Die verblijfsvergunning kan in dat geval dan vanwege openbare orde aspecten door verweerder worden ingetrokken op grond van de glijdende schaal, zoals neergelegd in artikel 3.86 van het Vb 2000. In andere gevallen dient bij een intrekking van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd te worden getoetst aan het Unierechtelijk openbare orde-criterium, zoals aangeduid in het arrest Z.Zh. en I.O. Dit betekent dat dient te worden beoordeeld of de betreffende vreemdeling door zijn persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
4.3.
Verweerder heeft de intrekking van de verblijfsvergunning aan de nationale gronden getoetst. Daartegen is geen beroepsgrond gericht. De Unierechtelijke toets is niet aangelegd. In het kader van het opgelegde inreisverbod is dat wel gebeurd. Uit proceseconomische overwegingen zal de rechtbank eerst beoordelen of de conclusies van verweerder ten aanzien van de toepassing van de Unierechtelijke toets in dat kader stand kunnen houden, dat wil zeggen of verweerder in dat kader in redelijkheid heeft mogen concluderen dat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Daarna wordt teruggekomen op de intrekking van de verblijfsvergunning.
Het inreisverbod
5.1
Eiser voert aan dat niet naar behoren is onderzocht of hij door zijn persoonlijke gedrag een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Zo had verweerder bij de volledige heroverweging in bezwaar rekening moeten houden met feiten en omstandigheden die na het primaire besluit hebben plaatsgevonden. Verweerder heeft dat niet gedaan, zodat volgens eiser het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Eiser verwijst onder meer naar een verslag van 2 december 2018 van mentorgesprekken in de [naam inrichting] in [plaats] (PI [plaats] ), kopieën van behaalde diploma’s en een kopie van een arbeidsovereenkomst. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat uit genoemd verslag blijkt dat er geen sprake is van een actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving.
5.2.
In de uitspraak van 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579, heeft de ABRvS uit het arrest Z. Zh. en I.O. afgeleid dat, voor zover thans van belang, verweerder bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving, alle feitelijke en juridische omstandigheden moet betrekken die zien op de situatie van de vreemdeling in relatie tot het door hem gepleegde strafbare feit, zoals de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden volstaat daarom niet. Voorts moet verweerder bij zijn beoordeling in acht nemen dat de feitelijke en juridische gegevens niet noodzakelijkerwijs beperkt zijn tot de gegevens die de strafrechter heeft beoordeeld. De rechtbank verwijst in dit kader ook naar de uitspraken van de ABRvS van
2 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1550 en 4 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1725.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit en het daarbij gehandhaafde primaire besluit voldoende gemotiveerd waarom in het geval van eiser sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving, gelet op de aard en de ernst van het misdrijf en de omstandigheden dat eiser een veelpleger is en dat niet valt uit te sluiten dat eiser opnieuw misdrijven zal plegen. Daarbij heeft verweerder kunnen meewegen dat eiser onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf van in totaal 218 maanden voor het plegen van meerdere misdrijven, waaronder gekwalificeerde doodslag, een misdrijf dat een ernstige inbreuk vormde op de openbare orde, en dat gevoelens van grote onrust en onveiligheid met zich heeft gebracht. Met zijn handelwijze heeft eiser de maatschappij veel schade berokkend en heeft hij de nabestaanden van het slachtoffer veel leed heeft aangedaan. Verweerder heeft daarbij kunnen verwijzen naar hetgeen hierover door de strafrechter in zijn uitspraak van 21 juli 2006 is overwogen. Voorts heeft verweerder, in het nadeel van eiser, kunnen meewegen dat hij kort na zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling opnieuw ernstige misdrijven, te weten handelen in strijd met de Opiumwet en een poging tot diefstal (in vereniging) door middel van braak, heeft gepleegd, waarvoor hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden. Ook deze feiten brengen onrust en een gevoel van onveiligheid in de samenleving teweeg. Verweerder heeft daarbij kunnen overwegen dat er geen reden is om aan te nemen dat eiser niet opnieuw strafbare feiten zal plegen. Verweerder heeft dan ook op goede gronden aangenomen dat eiser (nog steeds) een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
5.4.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder niet aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan. Dat in het bestreden besluit niet (expliciet) opnieuw aan de hand van het arrest Z.Zh. en I.O. is getoetst, kan niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. Eiser heeft immers in bezwaar geen gronden gericht tegen het in het primaire besluit ingenomen standpunt dat hij een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. In bezwaar vindt op de voet van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht een volledige heroverweging plaats, maar uitgangspunt daarbij is dat verweerder alleen gemotiveerd hoeft in te gaan op de in bezwaar aangevoerde gronden. Dat is gebeurd. Van een gebrek in de motivering van het bestreden besluit is, anders dan eiser betoogt, met wat is aangevoerd, dan ook geen sprake.
5.5.
Eiser brengt ook naar voren dat bij hem sprake is van een positieve gedragsverandering en dat er op dit moment geen aanwijzingen zijn voor recidivegevaar. De rechtbank volgt eiser ook hierin niet. Verweerder heeft in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd dat eiser die gedragsverbetering niet heeft laten zien. In het overgelegde verslag van de mentorgesprekken heeft verweerder geen reden hoeven vinden om aan te nemen dat bij eiser sprake is van een positieve gedragsverandering. De omstandigheden dat eiser gedurende zijn detentie een opleiding heeft afgerond, interviews heeft gegeven en op de foto is geweest met premier [naam premier] , zijn op zich zelf genomen en in samenhang beschouwd ook onvoldoende om die gedragsverandering aan te nemen. Aan de gedragingen van eiser in detentie komt ook niet het gewicht dat eiser daaraan toegekend wenst te zien, omdat het gestelde goede gedrag alleen gerelateerd kan worden aan zijn verblijf in detentie. Verweerder heeft in het verweerschrift naar het oordeel van de rechtbank ook mogen concluderen dat uit de gedragingen van eiser in detentie, niet blijkt dat het gevaar voor recidive is geweken. Daarvoor bestaan juist contra-indicaties. Feit is immers dat eiser na zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling van 24 december 2015 op 25 januari 2016 zijn enkelband heeft doorgeknipt en nadien weer ernstige misdrijven (poging tot diefstal door middel van braak en schending van de Opiumwet) heeft gepleegd.
5.6.
De rechtbank komt tot de slotsom dat de Unierechtelijke toets juist is toegepast. De tegen het inreisverbod gerichte beroepsgronden slagen dan ook niet.
5.7.
Tegen deze achtergrond bestaat geen belang bij de beoordeling van de vraag of de Unierechtelijke toets ook in het kader van de intrekking van de verblijfsvergunning had moeten worden aangelegd. Die stelling kan immers niet tot een andere, voor eiser gunstiger uitkomst leiden. Bij de beantwoording van de door eiser in dit kader opgeworpen vragen met betrekking tot de toepasselijkheid van de Gezinsherenigingsrichtlijn bestaat dan ook evenmin belang. Tegen de toepassing van de nationale toets is, zoals al overwogen, geen beroepsgrond gericht. Het staat daarmee vast dat verweerder op grond van de glijdende schaal, zoals deze sinds 1 juli 2012 geldt, en op grond van artikel 22, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 in beginsel bevoegd was om eisers verblijfsvergunning met ingang van 20 oktober 2014 in te trekken. Uit het bovenstaande volgt dat verweerder eiser in beginsel ook terecht een zwaar inreisverbod voor de duur van tien jaren heeft opgelegd op grond van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000, gelezen in verbinding met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000.
Artikel 8 van het EVRM
6.1.
Eiser voert aan dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het opleggen van een zwaar inreisverbod strijd opleveren met artikel 8 van het EVRM, omdat inmenging in zijn privéleven niet gerechtvaardigd is. Hij stelt dat de toets aan artikel 8 van het EVRM en dan met name de toets aan het privéleven in het bestreden besluit te beperkt is geweest. Verweerder had ook moeten beoordelen of in het privéleven omstandigheden gelegen zijn die maken dat de band met Nederland zo sterk is dat in redelijkheid niet kan worden verwacht dat eiser Nederland moet verlaten. Eiser verblijft onweersproken langdurig in Nederland en hij is alleen voor korte periodes in [land] geweest, zonder zich daar te vestigen. Eisers enige banden met [land] betreffen zijn afkomst en zijn vader die daar woont. Deze omstandigheden zijn door verweerder onvoldoende meegewogen in het bestreden besluit.
6.2.
De vraag is of verweerder van het bestreden besluit heeft moeten afzien omdat de uitzetting van eiser in strijd is met het recht op eerbiediging van zijn privéleven. Dit recht wordt beschermd door artikel 8 van het EVRM. Uit artikel 3.86, zeventiende lid, van het Vb 2000 en de uitspraak van de ABRvS van 25 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3960, volgt dat artikel 8 van het EVRM hier bij de beoordeling moet worden betrokken.
6.3.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
6.4.
Bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM een inmenging in het privéleven en familie- of gezinsleven rechtvaardigt, moeten de richtinggevende beoordelingspunten (guiding principles) uitdrukkelijk bij de afweging worden betrokken (zie het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 augustus 2001, ECLI:CE: ECHR:2001:0802JUD005427300, Boultif tegen Zwitserland, en EHRM 18 oktober 2006 ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, Üner tegen Nederland). Bij de afweging van het belang van de staat tegen het persoonlijke belang van eiser moet niet alleen ingegaan worden op de afzonderlijke beoordelingspunten, maar moeten deze ook in hun onderling samenhang worden bezien. Er moet sprake zijn van een juist evenwicht (fair balance) tussen de af te wegen belangen. De rechtbank verwijst in dit kader ook naar de uitspraak van de ABRvS van 13 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3081.
6.5.
De rechtbank dient in het licht van het voorgaande te beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in deze belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een “fair balance” tussen enerzijds het belang van eiser bij uitoefening van zijn familie- en gezinsleven en anderzijds het algemene belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf betekent dat de toetsing door de rechtbank enigszins terughoudend dient te zijn.
6.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in Nederland privéleven heeft en dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het opleggen van een zwaar inreisverbod inmenging opleveren in het recht op privéleven van eiser.
6.7.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank alle van belang zijnde feiten en omstandigheden kenbaar en op deugdelijke wijze in zijn belangenafweging betrokken. Daarbij heeft verweerder kenbaar getoetst aan de guiding principles die het EHRM heeft geformuleerd in de arresten van 2 augustus 2001 en 18 oktober 2006. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de inmenging in het privéleven van eiser gerechtvaardigd is. Verweerder heeft daarbij, in het nadeel van eiser, veel gewicht mogen toekennen aan de door eiser bij herhaling gepleegde ernstige misdrijven. Ook heeft verweerder mogen meewegen dat, hoewel eiser al langdurig in Nederland verblijft, hij in het verleden in Nederland heeft gewerkt en hier diploma’s heeft behaald, hij geen banden heeft met zijn vader die in [land] woont, maar dat onvoldoende is gebleken dat eiser meer banden heeft met Nederland dan gebruikelijk zijn na langdurig verblijf. Eiser is hier weliswaar sociale banden aangegaan, maar dit is inherent aan een lang verblijf in Nederland en maakt nog niet dat er sprake is van meer dan gebruikelijke banden. Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat na zijn detentie sprake zal zijn van uitzonderlijke omstandigheden die de gebruikelijke banden met Nederland ontstijgen en die maken dat hij voor het uitoefenen van zijn privéleven is gebonden aan Nederland. Ten slotte heeft verweerder in dit verband kunnen meewegen dat eiser zich in [land] als volwassen man moet kunnen handhaven en aldaar een bestaan moet kunnen opbouwen. Hoewel de motivering in het bestreden besluit over het privéleven en de door eiser in dat kader in het bezwaar genoemde omstandigheden aan de magere kant is, zoals verweerder ter zitting ook heeft erkend, ziet de rechtbank daarin geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit. Immers, uit het in bezwaar gehandhaafde primaire besluit is verweerder gemotiveerd ingegaan op de door eiser genoemde omstandigheden. Daar komt bij dat een uitgebreidere motivering van verweerder in het bestreden besluit niet tot een andere, voor eiser gunstige, uitkomst zou hebben geleid.
6.8.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat de inmenging in het privéleven van eiser gerechtvaardigd is.
7. Uit het bovenstaande volgt dat het beroep van eiser geen doel kan treffen. Het beroep is dan ook ongegrond.
8. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Dijkstra, voorzitter, mr. H. van der Werff en
mr. J. Boerlage-van den Bosch, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2020.
griffier voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: