ECLI:NL:RBDHA:2020:1838

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 maart 2020
Publicatiedatum
4 maart 2020
Zaaknummer
AWB 19/3059 T
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over prejudiciële vragen inzake visumweigering en rechtsbescherming

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 4 maart 2020, wordt een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de EU voorgelegd. De zaak betreft een visumaanvraag van een Pakistaanse eiser, die op 12 juni 2018 een aanvraag indiende voor een kort verblijf visum voor familiebezoek. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft deze aanvraag op 25 juni 2018 geweigerd, met als reden dat er bezwaar was gemaakt door een of meerdere lidstaten, maar zonder deze lidstaat(s) bekend te maken. Eiser heeft tegen deze weigering beroep ingesteld, maar de rechtbank heeft het verzoek om aanhouding van de behandeling afgewezen, ondanks dat er vergelijkbare zaken bij het Hof van Justitie aanhangig waren (C-225/19 en C-226/19). De rechtbank heeft vastgesteld dat de Minister niet voldoende rechtsbescherming biedt, omdat eiser niet kan weten welke lidstaat bezwaar heeft gemaakt en om welke redenen. Dit belemmert hem in zijn verdediging en in het aanvechten van de beslissing. De rechtbank vraagt zich af of het Europees recht toestaat dat de Minister volstaat met de mededeling dat er een bezwaar makende lidstaat is, zonder verdere toelichting. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak geschorst totdat het Hof uitspraak heeft gedaan op de gestelde prejudiciële vraag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/3059 T
[persoonsnummer]
tussenuitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 4 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1983, van Pakistaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. A.A. Agayev),
en
de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder, hierna: de Minister
(gemachtigde: mr. H.D. Streef).

Procesverloop

In het besluit van 25 juni 2018 (het primaire besluit) heeft de Minister de aanvraag om een visum in Nederland voor ten hoogste 90 dagen geweigerd.
In het besluit van 1 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft de Minister het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft vervolgens om aanhouding van de behandeling van de zaak verzocht, omdat in soortgelijke zaken prejudiciële vragen [1] voorliggen bij het Hof van Justitie van de EU (het Hof), geregistreerd onder de nummers C‑225/19 en C‑226/19. De rechtbank heeft dit verzoek om aanhouding afgewezen.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting door een enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft plaatsgevonden op 27 september 2019. Eiser en de Minister hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting geschorst en verwezen naar een meervoudige kamer van de rechtbank.
De rechtbank heeft partijen vragen gesteld, waar partijen op gereageerd hebben.
Het onderzoek ter zitting is door de meervoudige kamer voortgezet op 25 februari 2020. Eiser en de Minister hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.
De rechtbank heeft met de beslissing van 27 februari 2020 het onderzoek heropend om een prejudiciële vraag aan het Hof te stellen.

Overwegingen

De feiten en de besluitvorming van de Minister
1. Eiser heeft de Pakistaanse nationaliteit. Hij heeft op 12 juni 2018 een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf voor familiebezoek bij zijn in Nederland woonachtige neef in de periode van 25 juni 2018 tot 22 september 2018. Dat visum heeft de Minister geweigerd – voor zover nu nog van belang – op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a), sub vi), van de Visumcode [2] , omdat één of meer lidstaten, kort gezegd, bezwaar tegen afgifte van het visum heeft of hebben gemaakt.
2. De Minister heeft het bezwaar van eiser met het bestreden besluit ongegrond verklaard. De Minister heeft onder meer overwogen dat hij de lidstaat of lidstaten die bezwaar heeft of hebben gemaakt niet bekend maakt, omdat dit vertrouwelijk moet blijven.
De standpunten partijen en het geschil
3. Verweerder heeft eiser alleen nog op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a), sub vi), van de Visumcode het visum geweigerd, omdat eiser door één of meer lidstaten wordt beschouwd als een bedreiging van de openbare orde, de binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid, als omschreven in artikel 2, negentiende lid [3] , van de Schengengrenscode [4] of de internationale betrekkingen van één of meer van de lidstaten.
4. Eiser betwist dat hij als een gevaar voor de openbare orde voor een van de lidstaten moet worden beschouwd. Hij is nooit in het Schengengebied geweest, heeft geen strafblad en lijdt niet aan een besmettelijke ziekte. Eiser kan zich dan ook niet indenken welke lidstaat bezwaar zou hebben tegen zijn komst en ook niet welke reden daarvoor zou bestaan. Eiser merkt daarbij op dat hij eerder, op 16 mei 2018, een aanvraag voor een visum kort verblijf heeft ingediend en dat uit de meegestuurde NVIS [5] -uitdraai blijkt dat er toen geen lidstaten waren die bezwaar maakten tegen de afgifte van het visum. Eiser vindt het opmerkelijk dat er anderhalve maand later ineens wel een lidstaat is die bezwaar heeft tegen de afgifte van het visum. Uit de besluitvorming in deze aanvraagprocedure blijkt verder niet welke lidstaat bezwaar heeft gemaakt tegen de afgifte van het visum aan eiser. Doordat eiser geen inzicht heeft in de weigeringsgrond, kan hij deze ook niet op een effectieve wijze aanvechten in onderhavige procedure en kan de rechtbank deze niet toetsen.
5. De Minister betoogt – voor zover hier van belang – dat op grond van artikel 22 van de Visumcode de lidstaat van de centrale autoriteiten van andere lidstaten kan verlangen dat deze zijn centrale autoriteiten raadplegen bij het onderzoeken van aanvragen van onderdanen van bepaalde derde landen of specifieke categorieën onderdanen van die landen. De informatie welke lidstaten geconsulteerd willen worden bij dergelijke onderzoeken, is vertrouwelijk. Verweerder geeft als basis voor deze vertrouwelijkheid artikel 22 in samenhang met artikel 53, eerste lid, onder d, en tweede lid, van de Visumcode. Daarom kan en mag Nederland deze informatie niet in de besluitvorming opnemen. In de zaken waarin door deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, de prejudiciële vragen zijn gesteld – bekend bij het Hof onder C-225/19 en C-226/19 – had de Minister ten onrechte bekend gemaakt welke lidstaten bezwaar hadden gemaakt tegen afgifte van de visa.
6. Samengevat is het standpunt van de Minister dat hij niet méér hoeft te motiveren dan dat er een andere lidstaat is die bezwaar maakt tegen afgifte van het visum, omdat alle nadere informatie volgens het Europees recht vertrouwelijk is. Eiser betoogt dat hij hierdoor zich niet kan verdedigen, wat in strijd is met de grondbeginselen van het Europees recht.
Het geschil is dan ook – kort gezegd – of het Europees recht het toelaat dat de Minister volstaat met de enkele mededeling dat er een andere lidstaat is die bezwaar maakt tegen de afgifte van het visum.
De relevante regelgeving
7. De relevante regelgeving is neergelegd in artikel 22, artikel 32, aanhef en onder a), sub vi) en artikel 53, eerste lid, onder d, en tweede lid, van de Visumcode. Verder zijn uit het nationaal recht relevant de artikelen 8:28, 8:29, 8:31 en 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft de tekst van deze artikelen opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze tussenuitspraak.
De aanleiding tot het stellen van de prejudiciële vraag
8. De rechtbank stelt met partijen vast dat bij het Hof twee vergelijkbare zaken aanhangig zijn, namelijk C-225/19 en C-226/19. Daarin gaat het – kort gezegd – over de beantwoording van dezelfde vraag die hier speelt, namelijk of met de beroepsprocedure uit de Visumcode wel sprake is van voldoende rechtsbescherming en behoorlijk bestuur, indien de bezwaar makende lidstaat geen toelichting geeft ten aanzien van de gestelde bedreiging en evenmin toelichting geeft of, en op welke wijze, de vreemdeling daartegen een rechtsmiddel kan aanwenden. De rechtbank stelt verder met partijen vast dat in die zaken wel bekend was welke lidstaat bezwaar had gemaakt tegen afgifte van het visum.
9. In deze zaak heeft de Minister – anders dan in de zaken C-225/19 en C-226/19 – niet bekend gemaakt welke lidstaat of lidstaten bezwaar heeft of hebben tegen de afgifte van een visum aan eiser.
10. De rechtbank heeft voorafgaand aan de zitting onder meer de vraag aan de Minister gesteld of hij bereid is om met gebruikmaking van artikel 8:29 van de Awb alleen de rechtbank in kennis te stellen van de naam van de lidstaat of lidstaten die bezwaar heeft of hebben gemaakt. Hoewel eiser met de brief van 17 februari 2020 met deze procedure van beperkte kennisname heeft ingestemd, heeft de Minister in zijn reactie van 19 februari 2020 gezegd dat hij zonder een zienswijze van die lidstaat of lidstaten dat niet zal doen. Verder heeft de Minister verklaard dat hem wel bekend is welke lidstaat of lidstaten bezwaar heeft of hebben gemaakt. Dat heeft hij in het NVIS geregistreerd. Maar hem is niet bekend waarom die lidstaat of lidstaten bezwaar heeft of hebben gemaakt.
11. Op de zitting heeft de gemachtigde van de Minister toegelicht dat hij de naam van de betreffende lidstaat niet wil verstrekken omdat die informatie volgens hem vertrouwelijk is. Hoewel de rechtbank van oordeel is de naam van de bezwaar makende lidstaat op grond van artikel 8:28 in samenhang met 8:42 van de Awb deel uitmaakt van de stukken van dit geding die de Minister moet indienen, stelt de rechtbank vast dat zij gelet op de houding van de Minister geen processuele mogelijkheden meer heeft om deze informatie te verkrijgen.
12. De rechtbank zal daarom, in aanvulling op de door deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem gestelde vragen, een nadere prejudiciële vraag voorleggen aan het Hof. Deze vraag luidt als volgt:
Wordt de beantwoording van prejudiciële vragen in de zaken bij het Hof geregistreerd onder de nummers C‑225/19 en C-226/19, anders, indien niet bekend wordt gemaakt of bekend is geworden wat het land is dat bij de voorafgaande raadpleging als bedoeld in artikel 22 van de Visumcode bezwaar heeft gemaakt tegen de afgifte van een visum aan de aanvrager?
13. De rechtbank merkt ten slotte op dat zij in deze visumzaken de eerste en enige instantie is. Tot slot is nog van belang dat de gemachtigde van de Minister op de zitting heeft toegelicht dat hij meerdere vergelijkbare beroepen heeft lopen bij verschillende zittingsplaatsen van deze rechtbank, waar hij ook de naam van de bezwaar makende lidstaat niet bekend heeft gemaakt.
14. Gelet op het vorenstaande zal de behandeling van het beroep worden geschorst totdat het Hof uitspraak heeft gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
  • verzoekt het Hof bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de hierboven in rechtsoverweging 12 genoemde vraag;
  • schorst de behandeling van het beroep en houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, voorzitter, mr. E.J. Otten en mr. D. Bode, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N.R. Peters, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2020.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
BIJLAGE
A] VISUMCODE
Artikel 22
Voorafgaande raadpleging van de centrale autoriteiten van andere lidstaten
1. Een lidstaat kan van de centrale autoriteiten van andere lidstaten verlangen dat deze zijn centrale autoriteiten raadplegen bij het onderzoeken van aanvragen van onderdanen van bepaalde derde landen of specifieke categorieën onderdanen van die landen. Deze raadpleging geldt niet voor aanvragen voor luchthaventransitvisa.
2. De geraadpleegde centrale autoriteiten geven uitsluitsel binnen zeven kalenderdagen na raadpleging. Indien binnen deze termijn geen antwoord wordt ontvangen, betekent dit dat de geraadpleegde centrale autoriteiten geen bezwaar hebben tegen de afgifte van het visum.
3. Vóór zij de verplichting tot voorafgaande raadpleging invoeren of afschaffen, stellen de lidstaten de Commissie van hun voornemen in kennis. Deze informatie wordt ook verstrekt in het kader van de plaatselijke Schengensamenwerking in het desbetreffende ambtsgebied.
4. De Commissie stelt de lidstaten op de hoogte van deze kennisgevingen.
5. Vanaf de datum van de vervanging van het Raadplegingsnetwerk van Schengen, als bedoeld in artikel 46 van de VIS-verordening, geschiedt de voorafgaande raadpleging overeenkomstig artikel 16, lid 2, van genoemde verordening.
Artikel 32,
Weigering van een visum
1. Onverminderd artikel 25, lid 1, wordt een visum geweigerd:
a. a) indien de aanvrager:
[…]
vi) wordt beschouwd als een bedreiging van de openbare orde, de binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid als omschreven in artikel 2, lid 19, van de Schengengrenscode, of de internationale betrekkingen van één van de lidstaten, en met name of hij om dezelfde redenen met het oog op weigering van toegang gesignaleerd staat in de nationale databanken van de lidstaten;
[…].
Artikel 53
Kennisgeving
1. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van:
[…]
d) de lijst van derde landen waarvoor voorafgaande raadpleging als bedoeld in artikel 22, lid 1, vereist is;
[…]
2. De Commissie stelt de op grond van het eerste lid ter kennis gebrachte informatie aan de lidstaten en het publiek ter beschikking door middel van een permanent bijgewerkte elektronische publicatie.
B] ALGEMENE WET BESTUURSRECHT
Artikel 8:28
Partijen aan wie door de bestuursrechter is verzocht schriftelijk inlichtingen te geven, zijn verplicht de verlangde inlichtingen te geven. Partijen worden hierop gewezen, alsmede op artikel 8:31.
Artikel 8:29
1. Partijen die verplicht zijn inlichtingen te geven dan wel stukken over te leggen, kunnen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, het geven van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken weigeren of de bestuursrechter mededelen dat uitsluitend hij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken.
2. […].
3. De bestuursrechter beslist of de in het eerste lid bedoelde weigering onderscheidenlijk de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.
4. Indien de bestuursrechter heeft beslist dat de weigering gerechtvaardigd is, vervalt de verplichting.
5. Indien de bestuursrechter heeft beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, kan hij slechts met toestemming van de andere partijen mede op de grondslag van die inlichtingen onderscheidenlijk die stukken uitspraak doen. Indien de toestemming wordt geweigerd, wordt de zaak verwezen naar een andere kamer.
Artikel 8:31
Indien een partij niet voldoet aan de verplichting […] inlichtingen te geven [of] stukken over te leggen […], kan de bestuursrechter daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen.
Artikel 8:42
1. Binnen vier weken na de dag van verzending van de gronden van het beroepschrift aan het bestuursorgaan zendt dit de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter […].
2. […].

Voetnoten

2.Verordening (EG) Nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode).
3.Thans is dat het eenentwintigste lid van die bepaling.
4.Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode).
5.Het nationale visuminformatiesysteem (NVIS).