Overwegingen
De feiten en de besluitvorming van de Minister
1. Eiser heeft de Pakistaanse nationaliteit. Hij heeft op 12 juni 2018 een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf voor familiebezoek bij zijn in Nederland woonachtige neef in de periode van 25 juni 2018 tot 22 september 2018. Dat visum heeft de Minister geweigerd – voor zover nu nog van belang – op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a), sub vi), van de Visumcode, omdat één of meer lidstaten, kort gezegd, bezwaar tegen afgifte van het visum heeft of hebben gemaakt.
2. De Minister heeft het bezwaar van eiser met het bestreden besluit ongegrond verklaard. De Minister heeft onder meer overwogen dat hij de lidstaat of lidstaten die bezwaar heeft of hebben gemaakt niet bekend maakt, omdat dit vertrouwelijk moet blijven.
De standpunten partijen en het geschil
3. Verweerder heeft eiser alleen nog op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a), sub vi), van de Visumcode het visum geweigerd, omdat eiser door één of meer lidstaten wordt beschouwd als een bedreiging van de openbare orde, de binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid, als omschreven in artikel 2, negentiende lid, van de Schengengrenscodeof de internationale betrekkingen van één of meer van de lidstaten.
4. Eiser betwist dat hij als een gevaar voor de openbare orde voor een van de lidstaten moet worden beschouwd. Hij is nooit in het Schengengebied geweest, heeft geen strafblad en lijdt niet aan een besmettelijke ziekte. Eiser kan zich dan ook niet indenken welke lidstaat bezwaar zou hebben tegen zijn komst en ook niet welke reden daarvoor zou bestaan. Eiser merkt daarbij op dat hij eerder, op 16 mei 2018, een aanvraag voor een visum kort verblijf heeft ingediend en dat uit de meegestuurde NVIS-uitdraai blijkt dat er toen geen lidstaten waren die bezwaar maakten tegen de afgifte van het visum. Eiser vindt het opmerkelijk dat er anderhalve maand later ineens wel een lidstaat is die bezwaar heeft tegen de afgifte van het visum. Uit de besluitvorming in deze aanvraagprocedure blijkt verder niet welke lidstaat bezwaar heeft gemaakt tegen de afgifte van het visum aan eiser. Doordat eiser geen inzicht heeft in de weigeringsgrond, kan hij deze ook niet op een effectieve wijze aanvechten in onderhavige procedure en kan de rechtbank deze niet toetsen.
5. De Minister betoogt – voor zover hier van belang – dat op grond van artikel 22 van de Visumcode de lidstaat van de centrale autoriteiten van andere lidstaten kan verlangen dat deze zijn centrale autoriteiten raadplegen bij het onderzoeken van aanvragen van onderdanen van bepaalde derde landen of specifieke categorieën onderdanen van die landen. De informatie welke lidstaten geconsulteerd willen worden bij dergelijke onderzoeken, is vertrouwelijk. Verweerder geeft als basis voor deze vertrouwelijkheid artikel 22 in samenhang met artikel 53, eerste lid, onder d, en tweede lid, van de Visumcode. Daarom kan en mag Nederland deze informatie niet in de besluitvorming opnemen. In de zaken waarin door deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, de prejudiciële vragen zijn gesteld – bekend bij het Hof onder C-225/19 en C-226/19 – had de Minister ten onrechte bekend gemaakt welke lidstaten bezwaar hadden gemaakt tegen afgifte van de visa.
6. Samengevat is het standpunt van de Minister dat hij niet méér hoeft te motiveren dan dat er een andere lidstaat is die bezwaar maakt tegen afgifte van het visum, omdat alle nadere informatie volgens het Europees recht vertrouwelijk is. Eiser betoogt dat hij hierdoor zich niet kan verdedigen, wat in strijd is met de grondbeginselen van het Europees recht.
Het geschil is dan ook – kort gezegd – of het Europees recht het toelaat dat de Minister volstaat met de enkele mededeling dat er een andere lidstaat is die bezwaar maakt tegen de afgifte van het visum.
7. De relevante regelgeving is neergelegd in artikel 22, artikel 32, aanhef en onder a), sub vi) en artikel 53, eerste lid, onder d, en tweede lid, van de Visumcode. Verder zijn uit het nationaal recht relevant de artikelen 8:28, 8:29, 8:31 en 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft de tekst van deze artikelen opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze tussenuitspraak.
De aanleiding tot het stellen van de prejudiciële vraag
8. De rechtbank stelt met partijen vast dat bij het Hof twee vergelijkbare zaken aanhangig zijn, namelijk C-225/19 en C-226/19. Daarin gaat het – kort gezegd – over de beantwoording van dezelfde vraag die hier speelt, namelijk of met de beroepsprocedure uit de Visumcode wel sprake is van voldoende rechtsbescherming en behoorlijk bestuur, indien de bezwaar makende lidstaat geen toelichting geeft ten aanzien van de gestelde bedreiging en evenmin toelichting geeft of, en op welke wijze, de vreemdeling daartegen een rechtsmiddel kan aanwenden. De rechtbank stelt verder met partijen vast dat in die zaken wel bekend was welke lidstaat bezwaar had gemaakt tegen afgifte van het visum.
9. In deze zaak heeft de Minister – anders dan in de zaken C-225/19 en C-226/19 – niet bekend gemaakt welke lidstaat of lidstaten bezwaar heeft of hebben tegen de afgifte van een visum aan eiser.
10. De rechtbank heeft voorafgaand aan de zitting onder meer de vraag aan de Minister gesteld of hij bereid is om met gebruikmaking van artikel 8:29 van de Awb alleen de rechtbank in kennis te stellen van de naam van de lidstaat of lidstaten die bezwaar heeft of hebben gemaakt. Hoewel eiser met de brief van 17 februari 2020 met deze procedure van beperkte kennisname heeft ingestemd, heeft de Minister in zijn reactie van 19 februari 2020 gezegd dat hij zonder een zienswijze van die lidstaat of lidstaten dat niet zal doen. Verder heeft de Minister verklaard dat hem wel bekend is welke lidstaat of lidstaten bezwaar heeft of hebben gemaakt. Dat heeft hij in het NVIS geregistreerd. Maar hem is niet bekend waarom die lidstaat of lidstaten bezwaar heeft of hebben gemaakt.
11. Op de zitting heeft de gemachtigde van de Minister toegelicht dat hij de naam van de betreffende lidstaat niet wil verstrekken omdat die informatie volgens hem vertrouwelijk is. Hoewel de rechtbank van oordeel is de naam van de bezwaar makende lidstaat op grond van artikel 8:28 in samenhang met 8:42 van de Awb deel uitmaakt van de stukken van dit geding die de Minister moet indienen, stelt de rechtbank vast dat zij gelet op de houding van de Minister geen processuele mogelijkheden meer heeft om deze informatie te verkrijgen.
12. De rechtbank zal daarom, in aanvulling op de door deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem gestelde vragen, een nadere prejudiciële vraag voorleggen aan het Hof. Deze vraag luidt als volgt:
Wordt de beantwoording van prejudiciële vragen in de zaken bij het Hof geregistreerd onder de nummers C‑225/19 en C-226/19, anders, indien niet bekend wordt gemaakt of bekend is geworden wat het land is dat bij de voorafgaande raadpleging als bedoeld in artikel 22 van de Visumcode bezwaar heeft gemaakt tegen de afgifte van een visum aan de aanvrager?
13. De rechtbank merkt ten slotte op dat zij in deze visumzaken de eerste en enige instantie is. Tot slot is nog van belang dat de gemachtigde van de Minister op de zitting heeft toegelicht dat hij meerdere vergelijkbare beroepen heeft lopen bij verschillende zittingsplaatsen van deze rechtbank, waar hij ook de naam van de bezwaar makende lidstaat niet bekend heeft gemaakt.
14. Gelet op het vorenstaande zal de behandeling van het beroep worden geschorst totdat het Hof uitspraak heeft gedaan.