In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar en de minister van Infrastructuur en Waterstaat. De eiser, werkzaam bij het ministerie sinds 1994, had zijn bezoldiging stopgezet gekregen per 22 oktober 2018, omdat hij weigerde een WIA-uitkering aan te vragen. Tevens werd hem op 8 november 2018 ontslag verleend. De rechtbank oordeelde dat niet gebleken was dat eiser op het moment van stopzetting in staat was zijn werk te hervatten, en dat de minister op goede gronden had besloten tot stopzetting van de loonbetaling. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat de gestelde immateriële schade het gevolg was van het ontslagbesluit. De rechtbank concludeerde dat eiser niet eerst de minister om schadevergoeding had hoeven vragen, maar dat zijn verzoek niet-ontvankelijk was voor het deel dat betrekking had op het primaire besluit 1. De rechtbank oordeelde dat de minister niet onrechtmatig had gehandeld en dat de stopzetting van de bezoldiging en het ontslag rechtmatig waren.