ECLI:NL:RBDHA:2020:15488

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 november 2020
Publicatiedatum
24 maart 2023
Zaaknummer
C/09/562106 / FA RK 18-7777
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en afwikkeling huwelijkse voorwaarden met betrekking tot verknochtheid van letselschadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 november 2020 een tussenbeschikking gegeven in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, waarbij ook nevenvoorzieningen en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden aan de orde zijn. De vrouw en de man zijn in 2009 met elkaar gehuwd en hebben twee minderjarige kinderen. De vrouw heeft verzocht om echtscheiding en heeft daarnaast een aantal verzoeken gedaan met betrekking tot de zorgregeling en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De man heeft verweer gevoerd en ook zelfstandig verzoeken ingediend, waaronder een verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen zijn familie en de kinderen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de echtscheiding kan worden uitgesproken, omdat beide partijen hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw tot het vaststellen van de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar en de kinderalimentatie toegewezen. De rechtbank heeft ook een zorgregeling vastgesteld, waarbij de kinderen bij de vader zullen verblijven onder begeleiding van de moeder en zijn familie.

Daarnaast heeft de rechtbank zich gebogen over de vraag of de letselschadevergoeding die de man heeft ontvangen, verknocht is aan hem of in de huwelijksgemeenschap valt. De rechtbank heeft geoordeeld dat een deel van de letselschadevergoeding als verknocht aan de man moet worden aangemerkt en dat dit deel buiten de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap moet blijven. De rechtbank heeft de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vastgesteld en bepaald dat de vrouw de echtelijke woning kan overnemen, mits zij deze kan financieren. Indien dit niet lukt, moet de woning worden verkocht. De rechtbank heeft ook de verdeling van de inboedel en de bankrekeningen geregeld, en de verzoeken van de man tot het vaststellen van een omgangsregeling met zijn familie afgewezen.

De rechtbank heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer voor verdere behandeling, waarbij de beslissing over het gezag en de definitieve zorgregeling is aangehouden tot 15 mei 2021.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummers: FA RK 18-7777 (echtscheiding) en FA RK 19-2825 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
Zaaknummers: C/09/562106 (echtscheiding) en C/09/571826 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
Datum beschikking: 30 november 2020

Echtscheiding met nevenvoorzieningen

Beschikking op het op 18 oktober 2018 ingekomen verzoek van:

[naam 1] ,

de vrouw/de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. K. van der Bijl te Alphen aan den Rijn.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
voor zover de verzoeken niet zien op de goederen die hem toebehoren of zullen toebehoren:
[naam 2] ,
de man/de vader,
in de Basisregistratie Personen geregistreerd met een briefadres te [plaats 5] ,
feitelijk verblijvende in een instelling van [instelling] te [plaats 2] ,
advocaat: mr. P.B. van Eck-Molenaar te Gouda,
voor zover de verzoeken zien op de goederen die aan de man toebehoren of zullen toebehoren:
[naam 3] ,
de vader van de man,
en
[naam 4] ,
de zus van de man,
in hun hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die toebehoren aan de man,
advocaat: mr. P.B. van Eck-Molenaar te Gouda.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift van de vrouw van 18 oktober 2018;
  • het F9-formulier van 2 november 2018 van de zijde van de vrouw, met bijlagen;
  • het verweerschrift van de man met zelfstandige verzoeken van 5 februari 2019;
  • het verweerschrift van de vrouw van 10 april 2019 tegen de zelfstandige verzoeken van de man van 5 februari 2019, met aanvullende verzoeken en een voorwaardelijk verzoek;
  • de brief van 8 mei 2019 van de man, met als bijlage het formulier verdelen en verrekenen;
  • de brief van 9 mei 2019 van de vrouw, met een aanvullend verzoek en met als bijlage onder meer het formulier verdelen en verrekenen;
  • het verweerschrift van de man van 2 juli 2019 tegen het aanvullend verzoek van de vrouw van 10 april 2019, met een aanvullend verzoek;
  • het verweerschrift van de vrouw van 27 augustus 2019 tegen het aanvullend verzoek van de man van 2 juli 2019;
  • de brief van 6 maart 2020 van de man, met gewijzigde en aanvullende verzoeken en een voorwaardelijk verzoek, waaronder het aanvullend verzoek ex artikel 1:250 BW, met bijlagen;
  • de brief van 6 maart 2020 van de vrouw, met bijlagen;
  • het verweerschrift van de vrouw van 6 april 2020 tegen het aanvullend verzoek ex artikel 1:250 BW van de man van 6 maart 2020, met een voorwaardelijk verzoek;
  • de brief van 24 april 2020 van de man, met bijlagen;
  • de brief van 1 oktober 2020 van de vrouw, met bijlagen;
  • de brief van 1 oktober 2020 van de man, met bijlagen.
De mondelinge behandeling die gepland stond op 17 maart 2020 heeft geen doorgang gevonden. Op 12 oktober 2020 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, vergezeld door mr. [naam 5] ;
  • namens de man: zijn advocaat, vergezeld door mr. [naam 6] en zijn bewindvoerders (tevens mentoren);
  • mevrouw [medewerker RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming.
Van zowel de zijde van de vrouw als de man zijn ter zitting pleitnotities overgelegd.

Verzoeken en verweer

Het verzoek strekt tot:
echtscheiding met nevenvoorzieningen tot:
bepaling dat voortaan alleen aan de moeder het ouderlijk gezag zal toekomen over [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] ;
vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] bij de moeder;
vaststelling van de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, conform het voorstel van de vrouw;
voortgezet gebruik van de echtelijke woning met inboedel;
althans zodanige beslissing te nemen als de rechtbank juist acht, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken onder 2, 4 en 5, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Daarnaast heeft de man nog zelfstandig verzocht:
de echtscheiding uit te spreken met nevenvoorzieningen tot (kort samengevat):
opname van het nog door de ouders overeen te komen ouderschapsplan in de beschikking;
vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) in die zin dat deze gefaciliteerd wordt door de ouders van de vader dan wel zijn directe familie (broer, zus, zwager of schoonzus) waarbij geldt dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] bij de vader dan wel zijn ouders of directe familie zullen zijn:
  • een weekend per veertien dagen van zaterdag 17.00 uur tot en met zondag 19.30 uur, waarbij de vader en moeder (de rechtbank begrijpt: opa en oma) (vaderszijde) de vader samen met de kinderen zullen bezoeken;
  • gedurende een week in de zomervakantie;
  • een week gedurende een andere vakantieweek (bij voorkeur een kerstvakantieweek),
  • gedurende één dag tijdens de schoolvakantieweken waarin de moeder niet zelf op vakantie gaat,
  • gedurende de helft van de wettelijke feestdagen;
  • iedere zaterdag na de verjaardagen van de kinderen en de vader;
althans een zorgregeling vast te stellen als de rechtbank juist acht,
4. bepaling dat de moeder dient te faciliteren dat de kinderen twee keer per week (op dinsdag en donderdag om 17.30 uur) op vaste tijdstippen kunnen FaceTimen met de vader;
5. vaststelling van een informatieregeling, in die zin dat de moeder eenmaal per veertien dagen per e-mal informatie dient te verstrekken aan de vader over het welzijn van de kinderen en hun ontwikkelingen;
6. (zoals gewijzigd bij brief van 6 maart 2020) bepaling dat de man een vergoedingsrecht heeft jegens de huwelijksgoederengemeenschap van € 426.889,11, althans een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht, welk vergoedingsrecht aan de man uitbetaald dient te worden door toedeling aan hem (van de opbrengst) van de gemeenschappelijke vermogensbestanddelen, in welk kader de woning aan de [adres1] verkocht zal moeten worden (waarvoor de man reeds een verzoek heeft ingediend), tenzij de vrouw de woning volledig kan financieren; indien de waarde/opbrengst van de gemeenschappelijke goederen onvoldoende is om het vergoedingsrecht van de man volledig te voldoen, te bepalen dat de vrouw de helft van het tekort binnen veertien dagen na de beschikking aan de man dient te voldoen, te vermeerderen met de daarover verschuldigde rente vanaf de vijftiende dag na de beschikking tot de dag der algehele voldoening;
7. het opdragen aan de vrouw inzage te geven in haar bankrekeningen per peildatum, haar bankafschriften over de periode 1 februari 2018 tot en met 18 oktober 2018 en inzichtelijk te maken waar de bij de verkoop van de woning aan de [adres3] gerealiseerde overwaarde is c.q. waaraan en hoe deze overwaarde is besteed;
8. het opdragen van de vrouw inzage te geven in haar vordering op de (onverdeelde) nalatenschap van haar overleden vader;
9. benoeming van een onafhankelijke taxateur voor de taxatie van de inboedelgoederen van partijen die zich bevinden in de woning aan de [adres1] in [woonplaats] ;
10. afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen en vaststelling van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen, zoals opgenomen onder de punten 42 en 43 van het verweerschrift, tevens verzoekschrift van de man, althans op een wijze die de rechtbank juist acht, en daarbij te bepalen dat vanuit de verkoopopbrengst van de woning aan de [adres1] in [woonplaats] eerst het vergoedingsrecht van de man dient te worden voldaan en dat daarna het restant tussen partijen kan worden verdeeld, althans een beslissing te nemen als de rechtbank juist acht;
en
voorwaardelijk:
11. voor zover vast komt te staan dat de vrouw niet in staat zal zijn om een financiering te verkrijgen waardoor zij in staat zal zijn om de woning aan de [adres1] in [woonplaats] te blijven wonen, te bepalen dat partijen dienen over te gaan tot verkoop van deze woning, conform het voorstel van de man;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de door de man verzochte nevenvoorzieningen, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Verder heeft de vrouw nog aanvullend verzocht:
6. vaststelling van een zorgregeling, in die zin dat de kinderen bij de vader zullen verblijven, onder begeleiding van de moeder en een begeleider van de instelling waar de vader op dit moment verblijft, gedurende een zondagmiddag per twee weken rond 14.00 uur - 16.00 uur, waarbij de moeder vooraf contact opneemt met de instelling om te beoordelen of de vader op dat moment in staat is tot omgang met de kinderen en daarbij ook te bepalen dat de kinderen in de andere week op een vast tijdstip, bij voorkeur op woensdag, contact met de vader zullen hebben via FaceTime rond 17.00 uur, waarbij vooraf wederom een geschiktheidsbeoordeling door de vrouw en een medewerker van de instelling van de vader plaatsvindt;
7. verdeling van de inboedelgoederen met gesloten beurzen, conform het voorstel van de vrouw;
8. te bepalen dat de man inzage dient te geven en daartoe alle relevante bankafschriften dient te overleggen met betrekking tot de bankrekeningen bij [bank 1] met rekeningnummers [rekeningnummer] , [rekeningnummer2] en [rekeningnummer3] vanaf 1 maart 2018 tot aan de peildatum, 18 oktober 2018;
9. te bepalen dat de man inzage dient te geven en daartoe alle relevante afschriften dient te overleggen met betrekking tot de bankrekening bij [bedrijf 4] met rekeningnummer [rekeningnummer4] ;
10. te bepalen dat de huwelijksgoederengemeenschap van partijen is benadeeld met een bedrag van € 11.293,- en € 113.936,- door overmaking aan de ouders van de man van deze bedragen en de man op grond van artikel 1:164 BW deze bedragen aan de huwelijksgoederengemeenschap van partijen dient te vergoeden;
en
voorwaardelijk:
11. te bepalen dat, voor zover er gelden van de ouders van de man aan de man zijn geleend na 1 januari 2018, deze overeenkomst(en) van geldlening nietig dienen te worden verklaard;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
Op 8 mei 2019 is door de vrouw aanvullend verzocht:
12. een door de vader, met ingang van 9 mei 2019, te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderalimentatie) van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] van € 20,- per maand per kind vast te stellen, althans een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht.
De man heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft de door de vrouw verzochte kinderalimentatie.
Daarnaast heeft de man nog aanvullend verzocht –zakelijk weergegeven- een omgangsregeling vast te stellen tussen zijn familie (zijn ouders en broer en zus) en [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] .
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen dit verzoek van de man, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Bij genoemde brief van 6 maart 2020 heeft de man nog aanvullend verzocht:
  • een bijzondere curator ex artikel 1:250 BW over de kinderen te benoemen;
  • ten aanzien van de vaststelling van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te bepalen dat de vrouw de huwelijksgoederengemeenschap heeft benadeeld voor een bedrag van € 133.961,--, althans voor een door de rechtbank te bepalen bedrag en dit bedrag aan de huwelijksgoederengemeenschap dient te vergoeden en in de verdeling betrokken dient te worden. Indien voornoemd verzoek wordt afgewezen, verzoekt de man voorwaardelijk: te bepalen dat de vrouw ter zake de door haar van de gezamenlijke bankrekening betaalde advocaatkosten € 5.674,64, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, aan de gemeenschap terug dient te betalen, althans de helft van dit bedrag, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag rechtstreeks aan de man te voldoen binnen veertien dagen na de beschikking, te vermeerderen met de daarover verschuldigde rente vanaf de vijftiende dag na de beschikking tot de dag der algehele voldoening.
De door de man en de vrouw over en weer gedane verzoeken (voor de man het verzoek onder 4 en de vrouw het laatste gedeelte van haar verzoek onder 6) tot het vaststellen van contact tussen de vader, [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] via Facetime zijn ter zitting ingetrokken, zodat de rechtbank die verzoeken evenmin zal behandelen en daarover een beslissing zal nemen. Ditzelfde geldt voor het aanvullend voorwaardelijke verzoek van de vrouw onder 11 met betrekking tot de nietigverklaring van de eventuele geldleningsovereenkomsten, nu zij dit verzoek ook ter zitting heeft ingetrokken.
Op de zitting heeft de vrouw voorwaardelijk aanvullende verzoeken tot vaststelling van de kinderalimentatie en een vergoedingsrecht uit hoofde van een pensioenaanspraak gedaan. De man heeft daartegen bezwaar gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank zijn die verzoeken in strijd met de goede procesorde nu aan die verzoeken geen nieuwe feiten en omstandigheden ten grondslag liggen die maken dat die verzoeken pas in een zeer laat stadium ter zitting gedaan konden worden. Deze verzoeken van de vrouw worden dan ook niet toegestaan en dus niet behandeld.

Feiten

  • De vrouw en de man zijn op [datum huwelijk] 2009 te [huwelijksplaats] met elkaar gehuwd.
  • Zij zijn de ouders van de volgende nu nog minderjarige kinderen:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum1] 2013 te [geboorteplaats] ,
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum2] 2015 te [geboorteplaats] .
  • [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] verblijven bij hun moeder.
  • De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] uit.
  • Partijen zijn gehuwd onder het opstellen van huwelijkse voorwaarden. Zij zijn op
  • de saldi van beider privérekeningen, alsmede hetgeen door zaaksvervanging of herbelegging daarvoor in de plaats treedt;
  • vervoermiddelen, alsmede hetgeen door zaaksvervanging of herbelegging daarvoor in de plaats treedt;
  • registergoederen, waaronder in het bijzonder begrepen onroerende zaken bestemd tot bewoning, zomede de daarmee rechtstreeks verband houdende hypothecaire leningen;
  • al hetgeen de echtgenoten voor en/of tijdens het huwelijks krachtens erfrecht of schenking is/zal worden verkregen, alsmede hetgeen door zaaksvervanging of herbelegging daarvoor in de plaats treedt;
  • de rechten en verplichtingen die verband houden met een levensverzekering als bedoeld in artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden.
  • Bij notariële akte van [datum 2] 2013 zijn de huwelijkse voorwaarden gewijzigd en zijn partijen overeengekomen dat tussen hen de wettelijke gemeenschap van goederen bestaat, waarbij zij enkel de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit een overeenkomst van levensverzekering (ongevallenverzekering daaronder begrepen), indien die overeenkomst is gesloten of later overgenomen door een echtgenoot, op het leven van de andere echtgenoot uitsluiten. Voorts hebben partijen een rechtskeuze voor Nederlands recht op hun huwelijksvermogensregime gedaan.
  • Bij beslissing van de kantonrechter te [plaats 3] van [datum beslissing] 2018 zijn met ingang van [ingangsdatum] 2018 de (toekomstige) goederen van de man wegens lichamelijke of geestelijke toestand onder bewind gesteld en is een mentorschap ten behoeve van de man ingesteld.
  • Deze rechtbank heeft op [datum voorlopige voorzieningen] 2019 – voor zover hier van belang – de volgende voorlopige voorzieningen getroffen:
  • [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] zijn aan de moeder toevertrouwd;
  • de vader is voorlopig gerechtigd om [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] bij zich te hebben eenmaal per veertien dagen op zondag op een door de familie en de moeder nader af te spreken tijdstip binnen het tijdsblok van 13.00 uur tot 17.00 uur. De moeder zal [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] naar [instelling] brengen, waarna de familie van de vader het bezoek van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] bij de vader zullen begeleiden. Na verloop van twee uur zal de moeder de kinderen weer ophalen bij [instelling] . Voorafgaand aan het bezoek van de kinderen aan de vader zal de familie van de vader de moeder inlichten of de gemoedstoestand van de vader het bezoek van de kinderen toelaat;
  • de vader is voorts gerechtigd tot FaceTime contact met [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] eenmaal per veertien dagen op woensdagmiddag, rond 17.00 uur.
  • de moeder zal de vader voorlopig minimaal één keer per twee weken per WhatsApp informeren over de ontwikkeling en het welzijn van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] .

Beoordeling

Echtscheiding
Ontvankelijkheid
Door de ouders is geen ouderschapsplan overgelegd overeenkomstig artikel 815 tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Nu het ouderschapsplan in de wet geformuleerd is als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid de over en weer gedane verzoeken tot echtscheiding niet ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, zesde lid, Rv).
Gelet op de (inmiddels) verstoorde verstandhouding tussen niet alleen de vrouw en de man, maar ook tussen de vrouw en de familie van de man, waarvan zijn vader en zus optreden als bewindvoerders en mentoren is de rechtbank van oordeel dat het voor partijen niet (langer) mogelijk is een door hen beiden akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen. Gelet hierop zal de rechtbank de vrouw en de man ontvangen in de door hen over en weer gedane verzoeken tot echtscheiding.
Inhoudelijke beoordeling
Aangezien beide partijen de echtscheiding verzoeken en stellen dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, zal de rechtbank de daartoe over en weer gedane verzoeken toewijzen.
Het verzoek van de man tot opname van een nog overeen te komen ouderschapsplan zal, nu er geen door beide ouders akkoord bevonden ouderschapsplan is, worden afgewezen.
Gezag en zorgregeling
Standpunten moeder
De moeder stelt dat eenhoofdig gezag in het belang van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] noodzakelijk is vanwege de gezondheidstoestand (niet aangeboren hersenletsel, hierna: NAH ) van de vader. De vader verblijft sinds 2015 in een instelling en woont sindsdien niet meer thuis. Uit de indicatiestelling volgt ook dat er geen zicht op is dat de vader in de toekomst ooit weer zelfstandig zal kunnen wonen. De moeder heeft feitelijk sinds de geboorte van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] en zeker vanaf 2015 het gezag alleen uitgeoefend. De artsen van de vader hebben in de door de vader overgelegde rapportage opgenomen dat de vader de gevolgen van zijn handelen niet goed kan overzien. Gelet hierop en ook volgens de moeder zelf is het nauwelijks mogelijk om in samenspraak belangrijke beslissingen te nemen. Indien de vader belangrijke beslissingen over [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] zou moeten nemen, dan lopen zij het risico dat hij hun belangen niet goed kan inschatten. Omdat de vader niet weet wat er in hun dagelijks leven afspeelt, kan hij hierop niet goed inspelen. Ook in verband met het feit dat de vader soms slechte periodes heeft waarbij overleg en contact tussen de ouders niet (goed) verloopt, is het voor de moeder praktisch niet mogelijk om het gezag samen met de vader uit te oefenen. De moeder heeft verder ter zitting aangegeven dat zij al twee jaar geen direct contact met de vader heeft gehad.
Over de door vader verzochte zorgregeling tussen hem, [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] merkt de moeder op dat het, gelet op de wijze waarop dat verzoek geformuleerd is, een verkapt verzoek is tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen [voornaam minderjarige 1] , [voornaam minderjarige 2] en de familie van de vader. Daarvoor bestaat een eigen procesingang en is in deze procedure geen plaats. Het verzoek van de vader moet volgens de moeder dan ook niet ontvankelijk worden verklaard dan wel worden afgewezen. Voor zover een gedeelte daarvan kan worden toegewezen, is de moeder van mening dat de duur veel te lang is. De vader is beperkt belastbaar en de bezoeken aan hem duren gemiddeld ongeveer drie kwartier. Volgens de moeder sluit de door haar verzochte zorgregeling aan bij de mogelijkheden van vader. De moeder geeft verder aan dat het wenselijk is dat zij zelf de bezoeken aan de vader begeleidt omdat zij de kinderen dan voor, tijdens en vooral ook na het contact met de vader kan begeleiden.
Ter zitting van de voorlopige voorzieningen heeft de moeder ermee ingestemd dat de bezoekmomenten tussen de vader, [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] worden begeleid door zijn ouders. Wat de moeder betreft is dit slechts een tijdelijke situatie. Zij acht zichzelf het beste in staat om het contact te begeleiden aangezien zij de primaire hechtingsfiguur en hoofdverzorger van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] is. Daarnaast heeft de moeder zelf jarenlang als begeleider van NAH -patiënten gewerkt, zodat zij weet hoe daarmee om te gaan. Met haar professionele achtergrond is zij in staat en bereid om de contacten tussen de vader en de kinderen, tezamen met het personeel uit de instelling, te faciliteren. Aangezien de problematiek van de vader fors is, er veelvuldig sprake is van agressie-incidenten en bezoeken heftig kunnen verlopen, is de moeder degene die [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] daarop zal moeten voorbereiden en hen daarin ook weer zal moeten begeleiden na het bezoek. Verder wijst de moeder nogmaals op de slechte verstandhouding tussen haar en de familie van de vader, zodat zij om die reden ook zelf de contactmomenten wenst te begeleiden.
Standpunten vader
De vader betwist dat wijziging van het gezag in het belang van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] noodzakelijk is. Vanaf enkele maanden na de geboorte van [voornaam minderjarige 2] tot nu toe verblijft de vader in een instelling. Voor zover hem bekend is de moeder er als gevolg daarvan nog nooit tegenaan gelopen dat het gezamenlijk gezag niet uitvoerbaar was. De echtscheiding verandert dan ook niets aan de bestaande situatie. De feitelijke gang van zaken zoals de ouders tijdens het huwelijk gewend waren ten aanzien van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] , kan na de echtscheiding worden voortgezet. Nu de moeder zelf stelt dat zij tijdens het huwelijk feitelijk alleen het gezag uitoefende, was dit kennelijk voor haar tijdens het huwelijk uitvoerbaar en geen probleem. Daarbij betwist de vader wel dat hij niet betrokken was bij belangrijke beslissingen. Verder is niet vereist voor gezamenlijk gezag dat de vader zelfstandig zal kunnen wonen. De vader is in staat om met de moeder te overleggen en beslissingen ten aanzien van het welzijn van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] te nemen. Dat de vader zijn handelen niet zou kunnen overzien, zoals opgenomen in de door moeder aangehaalde rapportage, heeft volgens hem alleen betrekking op feitelijke handelingen. Ook betwist de vader dat hij de belangen van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] niet goed zou kunnen inschatten. Als hij goed wordt geïnformeerd over de beslissing die voorligt, dan kan hij prima inschatten wat in het belang van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] is en vervolgens de beslissing gezamenlijk met de moeder nemen. Hij zal daarbij worden ondersteund door zijn mentoren. Het in stand laten van het gezamenlijk gezag zal ervoor zorgen dat de vader betrokken blijft in het leven van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] . Verder wijst de vader er nog op dat, wanneer in geval van spoed een beslissing nodig is voor bijvoorbeeld een medische behandeling, geldt dat de ouder die het kind op dat moment onder zijn/haar hoede heeft, die beslissing neemt. Indien de vader op dat moment niet bereikbaar zou zijn in verband met hevige hoofdpijnen en er met spoed een beslissing nodig is, kan de moeder die beslissing dus alleen nemen.
Voor wat betreft de zorgregeling en de slechte verstandhouding met de familie van de vader, merkt de vader het volgende op. Sinds de moeder te kennen heeft gegeven dat zij van hem wil scheiden houdt zij grote afstand tot de familie van de vader. Volgens de vader heeft zijn familie vele malen geprobeerd om met de moeder in contact te treden om dingen uit te praten en om afspraken te maken. De moeder houdt dit af en de situatie is nu in een impasse terecht gekomen. Het contact tussen de moeder en de familie van de vader moet hersteld worden. Zijn familie is immers nodig om het contact tussen man en kinderen mogelijk te maken. De vader zou dan ook graag zien dat in de beschikking wordt vastgelegd dat zijn ouders of directe familie (broer, zus, zwager of schoonzus) eenmaal per veertien dagen de kinderen een weekend ophalen vanaf zaterdagmiddag 17.00 uur tot en met zondag 19.30 uur en dat zij tijdens dit weekend met de kinderen naar hun vader zullen gaan. Dit geeft vader ook meer flexibiliteit in de mogelijkheid zijn kinderen te zien, zodat niet alles afhangt van twee uur per veertien dagen en de druk op het contact minder wordt opgevoerd. De vader heeft verder aangegeven dat hij het op dit moment nog niet aankan om direct contact met de moeder te hebben tijdens de contactmomenten met de kinderen, omdat de echtscheiding hem emotioneel veel doet. Begeleiding van de contacten door de moeder is om die reden op dit moment niet mogelijk. Tot slot merkt de vader op dat de contactregeling zoals vastgelegd bij voorlopige voorziening, waarbij zijn ouders de contactmomenten faciliteren, goed verloopt.
Oordeel van de rechtbank
Bij de vader is op jonge leeftijd als gevolg van een ernstig ongeval NAH ontstaan. Vervolgens heeft de vader in 2002 een hersentumor gekregen met epileptische aanvallen als gevolg. De gezondheidstoestand van de vader is verder verslechterd en inmiddels verblijft hij sinds 2015 onafgebroken in een instelling. De verwachting is dat hij niet meer zelfstandig buiten een instelling kan verblijven. Deze persoonlijke problematiek van de vader brengt met zich dat hij beperkt belastbaar is en altijd hulp nodig zal blijven hebben. Dit alles heeft veel impact (gehad) in de eerste plaats op de vader zelf, maar ook op zijn gezin en zijn familie. Door de echtscheiding tussen de ouders, zal de vader in de toekomst nog meer aangewezen zijn op zijn familie.
De rechtbank volgt de moeder dan ook niet in haar meest verstrekkende verweer tot niet ontvankelijkheid van de door de vader verzochte zorgregeling tussen hem en [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] . Duidelijk dat de vader vanwege zijn persoonlijke en medische situatie ondersteuning nodig heeft bij het uitvoeren van een zorgregeling tussen hem en de kinderen. Gelet op de verstoorde verstandhouding tussen de vader en de moeder achter de rechtbank op dit moment de familie van vader ook aangewezen om het een en ander hierin te faciliteren. De vader is dan ook ontvankelijk in zijn verzoek tot het vaststellen van een zorgregeling. Dat neemt niet weg dat de tussen de vader en de kinderen vast te stellen zorgregeling in de eerste plaats moet zien op het mogelijk maken van contact tussen de vader en de kinderen, en niet tussen de familie van de vader en de kinderen. .
De rechtbank betreurt het dat de verstandhouding tussen de moeder en de familie van de vader is verslechterd, terwijl kennelijk in het verleden altijd sprake is geweest van een goede verstandhouding. Door de persoonlijke situatie van de vader acht de rechtbank nog meer dan anders een goede verstandhouding tussen de moeder en de familie van de vader essentieel in het belang van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] . In dat kader heeft de rechtbank ter zitting een netwerkberaad bij de Raad, als onderdeel van een regulier raadsonderzoek, aan de orde gesteld. Een netwerkberaad houdt in dat - afhankelijk van de leeftijd van de kinderen - na een eventueel gesprek met de kinderen, een gezamenlijk gesprek met de ouders en het netwerk van de ouders wordt gevoerd, waarbij het netwerk actief meedenkt over de mogelijkheden om de huidige situatie voor de kinderen te verbeteren en waarbij het belang van de kinderen als uitgangspunt wordt genomen. Ter zitting heeft de raadsvertegenwoordiger laten weten dat in dit geval het netwerkberaad kan plaatsvinden met de mentoren van de vader en een medewerker van de instelling waar de vader verblijft en dat in het kader van het netwerkberaad ook de mogelijkheid bestaat om de vader in de instelling waar hij verblijft te bezoeken.
De moeder en de mentoren van de vader hebben ter zitting verklaard dat zij bereid zijn om deel te nemen aan een netwerkberaad. Gelet hierop zal de rechtbank de Raad verzoeken om, als een onderdeel van een regulier raadsonderzoek, een netwerkberaad te organiseren en daarover een rapport en advies aan de rechtbank uit te brengen. Het doel van dit netwerkberaad dient naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval het optimaliseren van het contact tussen de vader en [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] te zijn. Daarnaast dient het netwerkberaad ook aandacht te besteden aan het contactherstel tussen (de familie van) de vader en de moeder. Daarbij acht de rechtbank het wenselijk, zoals ter zitting door de raadsvertegenwoordiger is aangegeven, dat de Raad bij de instelling van de vader langsgaat om zelf met de vader het een en ander te bespreken, nu de vader niet in staat is om een netwerkberaad bij te wonen. Door de moeder is ter zitting ook aangegeven dat zij er grote waarde aan hecht als de vader, voor zover mogelijk, bij het netwerkberaad wordt betrokken. De rechtbank acht het verder wenselijk dat een behandelaar van de vader dan wel een medewerker van de instelling waar de vader verblijft bij het netwerkberaad wordt betrokken. De Raad kan dan, op basis van de informatie uit het eigen contact met de vader en uit het netwerkberaad een inschatting maken van de mogelijkheden van vader voor wat betreft contact met de kinderen.
Gelet op de door de moeder geuite wens om meer te worden geïnformeerd over de gezondheidssituatie van de vader, voorafgaand aan een contactmoment zodat zij [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] daarop kan voorbereiden, maar ook na het contact over hoe het contact is verlopen, zodat zij eventuele vragen van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] kan beantwoorden, geeft de rechtbank partijen in overweging om te bezien of daarover, al dan niet tijdens het netwerkberaad, nadere afspraken gemaakt kunnen worden.
Aangezien de bereidheid is uitgesproken om aan het netwerkberaad deel te nemen om onder meer de verstandhouding tussen (de familie van) de vader en de moeder te verbeteren ziet de rechtbank ook aanleiding om iedere verdere beslissing over het gezag aan te houden.
Mocht het onverhoopt niet lukken om door middel van een netwerkberaad tot een voor alle betrokkenen gedragen oplossing te komen, dan acht de rechtbank het wenselijk dat in het kader van het raadsonderzoek in ieder geval de hulpverlening van de vader als informant wordt betrokken. Ook verzoekt de rechtbank de Raad in ieder geval de volgende vragen van de rechtbank in zijn onderzoek te betrekken:
  • bestaat er een risico dat bij het in stand laten van het gezamenlijk gezag [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] klem of verloren zullen raken of is beëindiging van het gezamenlijk gezag anderszins in het belang van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] noodzakelijk?;
  • welke zorgregeling is het meest in het belang van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] ? En wie is de meest aangewezen persoon om die zorgregeling te begeleiden nu door de instelling van de vader is verklaard – zonder de moeder persoonlijk te hebben gezien of gesproken – dat persoonlijk contact met de moeder van negatieve invloed is op (de gezondheid van) de vader?;
  • zijn er factoren – zoals bijvoorbeeld veiligheidsoverwegingen – die de zorgregeling belemmeren? Zo ja, welke? En op welke wijze kunnen deze factoren zoveel mogelijk worden ondervangen?;
  • is (verdere) hulpverlening voor de ouders en/of [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] aangewezen?
De rechtbank zal de zorgregeling zoals die is vastgelegd in de voorlopige voorzieningenprocedure opnieuw vastleggen als de voorlopige zorgregeling, maar dan zonder het contact via FaceTime . De ouders zijn het er namelijk over eens dat Facetimen tussen de vader en de kinderen op dit moment niet haalbaar is. Dat is de reden geweest om de daartoe over en weer gedane verzoeken in te trekken. Iedere verdere beslissing over een definitieve zorgregeling zal de rechtbank aanhouden.
In afwachting van het rapport en advies van de Raad zal de rechtbank iedere verdere beslissing over het gezag en de (definitieve) zorgregeling aanhouden tot 15 mei 2021 pro forma.
Hoofdverblijfplaats
De moeder verzoekt de hoofdverblijfplaats van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] bij haar te bepalen. Aangezien de vader zich refereert aan het verzoek en de rechtbank niet is gebleken dat het belang van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] zich daartegen verzet, zal de rechtbank het verzoek toewijzen.
Omgangsregeling met de familie van de vader
De moeder stelt primair dat dit verzoek van de vader niet ontvankelijk moet worden verklaard. De echtscheidingsprocedure is een procedure tussen de vader en de moeder vanwege de lotsverbondenheid die is ontstaan door het huwelijk. De familieleden van de vader zijn daarbij geen procespartij. Ook hebben zij een zelfstandige procesingang ten aanzien van de omgang op grond van artikel 1:377a BW.
De vader stelt dat sprake is van een bijzondere situatie. In een normale situatie zorgt een ouder er zelf voor dat er contact is tussen zijn eigen familie en de kinderen. De vader kan dit echter zelf niet organiseren en om die reden is een zelfstandige regeling noodzakelijk. In verband met deze bijzondere situatie en om proceseconomische redenen ligt het volgens de vader voor de hand dit verzoek in deze procedure te betrekken.
Zoals ter zitting al is medegedeeld zal de rechtbank de vader in zijn verzoek om een omgangsregeling tussen zijn familie en [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] vast te stellen niet ontvankelijk verklaren. Naar het oordeel van de rechtbank vertoont dat verzoek onvoldoende samenhang met het verzoek tot echtscheiding en valt daarmee buiten het bereik van artikel 827 Rv. Voor de familie van de vader bestaat, zoals de moeder terecht stelt, een eigen procesingang op grond van artikel 1:377a BW.
Wel geeft de rechtbank de moeder en (de familie van) de vader ter overweging mee dat het hen vrij staat om eventueel tijdens het netwerkberaad te bezien of zij afspraken kunnen maken over een omgangsregeling tussen de familie van de vader en [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] .
Benoeming bijzondere curator
De vader stelt dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] gelet op hun leeftijd nog niet kunnen worden gehoord. Zij hebben er wel belang bij dat er iemand is die hun belangen behartigt. Volgens de vader zijn de belangen van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in de verzoeken over de zorgverdeling en het gezag onderbelicht.
De moeder stelt primair dat de vader niet ontvankelijk zou moeten worden verklaard. De moeder begrijpt uit het verzoek van de vader dat het doel van het verzoek onder meer is dat de zorgregeling wordt uitgebreid met de familie van de vader, zodat zij een band met hen kunnen opbouwen. Nu het verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen de familie van de vader, [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] niet ontvankelijk is en voor zover de bijzondere curator dan de opdracht zou krijgen om te beoordelen of omgang tussen de familie van de vader en [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in hun belang is, gaat dat de rechtsstrijd van de procedure te buiten.
Subsidiair stelt de moeder dat, gelet op de leeftijd van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] , zij maar beperkt kunnen worden gehoord door een bijzondere curator. Zij zijn te jong om hun mening kenbaar te maken en hun visie op het geheel weer te geven. Ook hebben [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] volgens de moeder niet de behoefte om te worden gehoord. Verder is de moeder goed in staat om zelf de belangen van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] te behartigen. Zij heeft dit immers al vanaf de geboorte van hen gedaan. Indien de rechtbank nog niet over kan gaan tot een beslissing over het gezag en de zorgregeling, dan is de moeder van mening dat een onderzoek door de Raad het meest recht doet aan de situatie.
De rechtbank volgt het primaire standpunt van de moeder niet. Het verzoek van de vader tot benoeming van een bijzondere curator ziet immers niet uitsluitend op het belang van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] ten aanzien het versterken van de band met de familie van de vader. Wel is de rechtbank van oordeel dat, nu een netwerkberaad zal worden georganiseerd, daar voldoende ruimte is voor de stem en mening van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] . De Raad zal een advies en rapport uitbrengen, waarbij het raadsonderzoek zich juist richt op de belangen van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] ten aanzien van het gezag en de zorgregeling. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om nu een bijzondere curator te benoemen. Het verzoek hiertoe wordt afgewezen.
Informatieregeling
De vader verzoekt een informatieregeling van een keer per veertien dagen, in die zin dat hij per email wordt geïnformeerd door de moeder over het welbevinden en de ontwikkelingen van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] .
De moeder stelt dat de vader niet reageert op haar e-mails en dat WhatsApp het aangewezen middel is om met elkaar te communiceren. De e-mails zouden overigens ook bij de mentoren terechtkomen, terwijl de informatie voor de vader is bestemd. Verder merkt de moeder op dat zij de vader al vrijwillig heeft geïnformeerd over de ontwikkelingen op school en zwemles. Vanaf 18 februari 2019 reageerde de vader in zijn geheel niet meer, ook niet op de foto’s. Desondanks blijft de moeder informatie verstrekken. Het verzoek van de vader dient dan ook bij gebrek aan belang te worden afgewezen. Indien het verzoek wordt toegewezen, dan verzoek de moeder een frequentie van eenmaal per maand.
De rechtbank zal de informatieregeling die tijdens de voorlopige voorzieningenprocedure is vastgesteld in deze procedure als definitieve informatieregeling vastleggen, met als aanvulling dat de moeder de vader per WhatsApp dan wel via een daarvoor speciaal aangemaakt e-mailadres over [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] dient te informeren.
Gelet op de bijzondere situatie van de vader acht de rechtbank een frequentie van één keer per twee weken redelijk. Deze frequentie sluit immers aan bij de voorlopige zorgregeling zodat de vader met de informatie de hij van de moeder krijgt tijdens het contact kan aansluiten bij hetgeen zich in het leven van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] afspeelt. De rechtbank ziet om die reden geen aanleiding om de frequentie, in afwijking van de informatieregeling in de voorlopige voorzieningenprocedure, aan te passen naar één keer per maand zoals de moeder voorstaat. De rechtbank zal het verzoek van de vader dus toewijzen.
Kinderalimentatie
Aangezien de vader zich refereert aan het verzoek van de moeder om, met ingang van 9 mei 2019, een door de vader te betalen kinderalimentatie van € 20,- per maand per kind vast te stellen, zal de rechtbank dit verzoek als niet weersproken en op de wet gegrond toewijzen.
Voortgezet gebruik echtelijke woning
De man kan instemmen met het verzoek van de vrouw tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning, onder de voorwaarde dat de echtelijke woning in die periode wel te koop wordt gezet en de vrouw haar medewerking verleent aan dit verkoopproces als zij de woning niet kan overnemen.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw toewijzen. Zoals hierna bij de vaststelling van de verdeling van de echtelijke woning en het door de rechtbank daarbij gegeven te hanteren ‘spoorboekje’ zal blijken, wordt daarmee naar het oordeel van de rechtbank voldoende tegemoetgekomen aan de door de man gestelde voorwaarde, zodat die voorwaarde niet aan toewijzing van het verzoek in de weg staat.
Verknochtheid en vergoedingsrecht van de man op de huwelijksgoederengemeenschap in verband met een door de man ontvangen letselschadevergoeding
De man heeft in verband met de gevolgen van het ongeval dat hij op jonge leeftijd heeft gehad, een letselschadevergoeding ontvangen. Partijen verschillen van mening over de vraag óf en in hoeverre deze letselschadevergoeding moet worden gezien als aan de man verknocht vermogen.
Volgens de vrouw hebben partijen met de wijziging van de huwelijkse voorwaarden beoogd de letselschadevergoeding geheel in de huwelijksgemeenschap te laten vallen. De man heeft dit betwist. Nu de vrouw haar stelling niet nader heeft onderbouwd gaat de rechtbank er vanuit dat partijen, zoals ook volgt uit de inhoud van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden, hebben willen aansluiten bij de wettelijke gemeenschap van goederen.
Het kader van de wettelijke gemeenschap van goederen omvat in dit geval het bepaalde in artikel 1:94 (oud) BW, nu partijen vóór 1 januari 2018 met elkaar zijn getrouwd.
Artikel 1:94 lid 3 (oud) BW bepaalt dat goederen en schulden die aan één van de echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, slechts in de gemeenschap vallen voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. Dat betekent dat de door partijen (gewijzigde) huwelijkse voorwaarden niet uitsluiten dat goederen aan één van partijen verknocht zijn.
De vragen of een goed dan wel een schuld, wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van artikel 1:94 lid 2 (oud) BW aan een van de echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed respectievelijk de schuld in de gemeenschap valt - een en ander als bedoeld in artikel 1:94 lid 3 (oud) BW - kunnen niet in hun algemeenheid worden beantwoord. De beantwoording is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed respectievelijk die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. HR 15 februari 2008, LJN BC0377, NJ 2008/275, en HR 30 maart 2012, LJN BV1749, NJ 2012/407).
Indien een van de echtgenoten een vergoeding ontvangt of heeft ontvangen van schade die deze echtgenoot heeft geleden als gevolg van een ongeval, zoals de man in dit geval, is niet reeds sprake van verknochtheid in de zin van artikel 1:94 lid 3 (oud) BW indien die vergoeding naar haar aard uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van die echtgenoot verbonden nadelige gevolgen van het ongeval. Omdat ook dan de omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te worden genomen, zal de echtgenoot die zich op artikel 1:94 lid 3 (oud) BW beroept, ten minste (tevens) moeten stellen op welke schade(n) van de bij het ongeval betrokken echtgenoot de vergoeding betrekking heeft, zodat de rechter kan vaststellen of, en zo ja in hoeverre, die vragen ten aanzien van een of meer componenten van de vergoeding bevestigend moeten worden beantwoord. Zo is bijvoorbeeld van belang of de vergoeding betrekking heeft op schade die de betrokken echtgenoot als gevolg van het ongeval na ontbinding van de gemeenschap in de toekomst zal lijden, zoals toekomstige inkomensschade wegens door het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen (HR
3 november 2006, LJN AX7805, NJ 2008/258).
Ten aanzien van een immateriële schadevergoeding geldt dat over het algemeen wordt aangenomen dat deze schade in beginsel verknocht is, zodat deze bij echtscheiding buiten de gemeenschap dient te worden gehouden. De aanspraak op immateriële schadevergoeding is uitsluitend afgestemd op de persoon van de gelaedeerde en dus maakt het niet uit of het leed tijdens het bestaan van het huwelijk dan wel daarna wordt geleden.
Ten aanzien van een vergoeding voor de materiële schade die een echtgenoot als gevolg van een ongeluk lijdt, moet onderscheid worden gemaakt tussen de schade die tijdens en die ná het huwelijk wordt geleden. De vergoeding die betrekking heeft op de schade die ná het huwelijk wordt geleden is verknocht, de vergoeding die betrekking heeft op de schade die voor of tijdens het huwelijk wordt geleden valt in de gemeenschap. Om verknochtheid van een deel van de materiële schadevergoeding aan te kunnen nemen, zal dus minimaal gesteld moeten worden op welke schaden de vergoeding betrekking heeft, zodat de rechter kan vaststellen of en in hoeverre bepaalde componenten van de vergoeding verknocht zijn (aldus ook Hoge Raad 3 november 2006, RFR 2006/125; NJ 2008/258).
De man heeft aangevoerd in 1992 een letselschadevergoeding van ƒ 900.000,- te hebben ontvangen en stelt dat die vergoeding als volgt is opgebouwd:
- Verlies arbeidsvermogen: ƒ 537.000,-
- Verzorgingskosten, inclusief aanpassing woning ƒ 89.000,-
- Smartengeld ƒ 112.000,-
- Diverse kosten, zoals vervoer en duurdere vakantie ƒ 45.000,-
- Buitengerechtelijke kosten ƒ 117.000,-
Anders dan de vrouw is de rechtbank van oordeel dat de man de opbouw van de door hem ontvangen vergoeding voldoende heeft onderbouwd. De rechtbank stelt daarbij voorop dat inherent is aan de vaststelling van de schade op een dergelijke afgerond bedrag, dat de schade slechts op hoofdlijnen is berekend. In de overgelegde e-mailwisseling tussen de bewindvoerder van de man en de betrokken schadeverzekeraar [verzekeraar] en de brief van [bedrijf 1] van 6 april 1992 is de destijds door [verzekeraar] gehanteerde specificatie weergegeven. Namens [verzekeraar] is in bedoelde e-mailwisseling concludent toegelicht dat die specificatie enige aanpassing verdient vanwege de door [bedrijf 1] in rekening gebrachte buitengerechtelijke kosten (waarvan blijkt uit de brief van 6 april 1992) en op welke wijze die aanpassing heeft plaatsgevonden. Aldus is naar het oordeel van de rechtbank een voldoende reële weergave van de opbouw van de schade gegeven, zodat zij in redelijkheid van die opbouw zal uitgaan. Hiermee gaat de rechtbank dus voorbij aan het (subsidiaire) standpunt van de vrouw.
Uit de specificatie volgt dat in totaal een bedrag van ƒ 783.000,- (ƒ 900.00,- -/- ƒ 117.000,- aan buitengerechtelijke kosten) aan de man is uitgekeerd. Van dat bedrag ziet ƒ 112.000,- op immateriële schade. Dit aan de man uitgekeerde bedrag aan immateriële schade tot compensatie van alleen zijn persoonlijke leed is als aan de man verknocht aan te merken.
Datzelfde geldt voor een deel van de vergoeding dat ziet op de materiële schade, voor zover die vergoeding betrekking had op de financiële gevolgen van het ongeval voor de man in de periode ná de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen. Ook voor dat deel van de vergoeding geldt immers dat deze naar haar aard uitsluitend is afgestemd op de persoon van de man en de aan hem verbonden (blijvende) nadelige gevolgen van het ongeval.
Bij de berekening van de hoogte van het deel van het verlies van arbeidsvermogen dat betrekking heeft op de periode na de ontbinding van het huwelijk is het naar het oordeel van de rechtbank redelijk om ervan uit te gaan dat de man, vanwege zijn opleidingsniveau, niet eerder dan op zijn 25e jaar de arbeidsmarkt zou hebben betreden en dat de man tot zijn statistische levensverwachting van 82 jaar van die vergoeding dient te leven. Aansluiten bij de pensioenleeftijd van de man (68 jaar en 3 maanden) zoals de vrouw voorstaat past hier naar het oordeel van de rechtbank niet, omdat de vergoeding mede strekt ter compensatie van de gemiste pensioenopbouw van de man. De man was op het moment van indiening van het echtscheidingsverzoek 43 jaar oud. Dat betekent dat aangenomen moet worden dat 39/57e van de vergoeding, dus ƒ 367.421,-, ziet op het verlies aan inkomen na de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap en dus als aan de man verknocht is aan te merken.
Bij de berekening van de hoogte van het deel van de posten verzorgingskosten en diverse kosten dat betrekking heeft op de periode na de ontbinding van het huwelijk is van belang dat de man 17 jaar oud was toen hij de vergoeding ontving, 43 jaar oud was op het moment dat het echtscheidingsverzoek werd ingediend en een statistische levensverwachting heeft van 82 jaar. Aansluiten bij de pensioenleeftijd of het 70e levensjaar van de man zoals de vrouw voorstaat past hier naar het oordeel van de rechtbank evenmin omdat de vergoeding mede strekt ter compensatie van kosten die ook na het 70e levensjaar van de man zullen worden gemaakt. Dat betekent dat aangenomen moet worden dat 39/65e van de vergoeding, dus ƒ 80.400,-, ziet op de verzorgingskosten en diverse kosten die door de man na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap zullen worden gemaakt en dus als aan de man verknocht is aan te merken.
Het totaal van het deel van de letselschadevergoeding dat naar het oordeel van de rechtbank in aanmerking komt om als verknocht aan de man aan te merken is dus ƒ 559.821,-
(ƒ 112.000,- + ƒ 367.421,- + ƒ 80.400,-).
Het rechtsgevolg van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden, waarbij partijen onder meer privé vermogen niet langer hebben uitgesloten van de gemeenschap, is dat al het vermogen van partijen als het ware de gemeenschap is ingevloeid. Daarmee is ook het voornoemde verknochte deel van de letselschadevergoeding goederenrechtelijk tot de gemeenschap gaan behoren. Dat neemt niet weg dat, in het geval van ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding, het dan nog als verknocht aan te merken deel van de gemeenschap, buiten de verdeling dient te worden gelaten. Het is dus van belang om vast te stellen of het aan de man verknochte deel van de letselschadevergoeding op het moment van indiening van het echtscheidingsverzoek nog in de gemeenschap aanwezig was en aan de man verknocht is gebleven.
Bij de beantwoording van de vraag of het verknochte deel van de letschadevergoeding op het moment van indiening van het echtscheidingsverzoek nog in de gemeenschap aanwezig was en aan de man verknocht is gebleven, stelt de rechtbank voorop dat niet ieder goed dat in de plaats treedt van een verknocht goed eveneens of op dezelfde wijze als aan een van de echtgenoten verknocht goed kan worden beschouwd (Hoge Raad van 26 september 2008, RFR 2008/129; NJ 2009/29). Ook het antwoord op de vraag of de goederen die door herbelegging van verknocht vermogen zijn verkregen eveneens verknocht zijn, dient te worden beantwoord aan de hand van de aard van het (nieuwe) goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. De enige grond waarop een goed dat een verknocht goed vervangt ook weer als verknocht moet worden aangemerkt, is dus de verknochtheid van dat vervangende goed zelf.
Het is daarom van belang vast te stellen wat er met het aanvankelijk als verknocht aan te merken deel van de letselschadevergoeding, zoals hiervoor door de rechtbank begroot op
ƒ 559.821,-, is gebeurd. Uit de stukken is af te leiden dat het volledige uitgekeerde bedrag aanvankelijk op een beleggingsrekening is geplaatst en achtereenvolgens is belegd door [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en [bedrijf 4] . Op die rekening bij [bedrijf 4] stond op het moment van indiening van het echtscheidingsverzoek (18 oktober 2018) en daarmee de peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap nog een bedrag van € 74.061,84. Daarnaast is met een deel van de ontvangen letselschadevergoeding een woning aan de [adres4] in [woonplaats] gekocht en verkocht, waarmee vervolgens een woning aan de [adres6] in [woonplaats] is gekocht en verkocht en waarmee tot slot de huidige echtelijke woning aan de [adres1] in [woonplaats] is gekocht.
De rechtbank stelt vast dat het doel van de gelden, door plaatsing op de beleggingsrekening en de belegging en herbelegging daarvan, niet is veranderd. Een en ander heeft plaatsgevonden met als doel de man in staat te stellen in zijn levensonderhoud te voorzien en te kunnen blijven voorzien, een aangepaste woning te kunnen bewonen en de financiële gevolgen van zijn ongeval te kunnen blijven dragen. Datzelfde geldt voor de investering van het verknochte vermogen van de man in de hiervoor genoemde eerste twee woningen. Beide woningen waren aangepast of konden worden aangepast aan de behoeften van de man en zijn ook daadwerkelijk door de man bewoond. Het op de beleggingsrekening resterende vermogen en de verkoopopbrengst van de woning aan de [adres6] was daarom na die verkoop nog als aan de man verknocht vermogen aan te merken. Met de verkoopopbrengst van de [adres6] is vervolgens de huidige echtelijke woning aan de [adres1] te [woonplaats] aangekocht. Op het moment van de aankoop van die laatste woning was het reeds duidelijk dat de man niet meer buiten een instelling zou kunnen wonen. De woning was uitsluitend bestemd voor bewoning door de vrouw en de kinderen. De man heeft ook nimmer aan de [adres1] gewoond. Van een bijzondere band tussen de man en die woning is dan ook naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De huidige echtelijke woning is daarom niet als aan de man verknocht aan te merken. Datzelfde geldt voor het restant van de verkoopopbrengst van [adres6] dat door de vrouw is geïnvesteerd in de verbouwing van de [adres1] en de aangeschafte (inboedel)goederen.
Het voorgaande betekent dat alleen het bedrag van € 74.061,84 op de beleggingsrekening bij [bedrijf 4] aan de man verknocht is gebleven.
Nu het aanvankelijk verknochte deel van de uitgekeerde letselschadevergoeding het resterende bedrag op de beleggingsrekening bij [bedrijf 4] op het moment van ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap ruimschoots overtreft, kan in het midden worden gelaten op welke wijze het aanvankelijk verknochte bedrag van ƒ 559.821,- dient te worden omgerekend, of daarbij een inflatiecorrectie moet worden toegepast en of de vruchten van het verknochte deel van de vergoeding eveneens verknocht zijn. Immers, naar het oordeel van de rechtbank is, van het aanvankelijk als verknocht aan te merken deel van de letselschade uitkering, uitsluitend het bedrag van € 74.061,84 op het moment van ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap nog aanwezig en aan te merken als aan de man verknocht.
Zoals hiervoor reeds overwogen is het rechtsgevolg van de verknochtheid van de goederen, dat het verknochte deel van het vermogen weliswaar goederenrechtelijk tot de gemeenschap is gaan behoren, maar vanwege de verknochtheid in het geval van ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding buiten de verdeling moet worden gelaten. Het totale tot de gemeenschap behorende vermogen dient dus te worden verminderd met het verknochte deel van dat vermogen. Het verknochte deel van het vermogen komt de man toe. Het resterende deel van de gemeenschap dient bij helfte tussen partijen te worden verdeeld.
De stelling van de man, dat op het moment van de wijziging van de huwelijkse voorwaarden in 2013 een vergoedingsrecht is ontstaan ter hoogte van hetgeen op dat moment van de letselschadevergoeding als verknocht was aan te merken, volgt de rechtbank dus niet. Aan die stelling legt de man ten grondslag dat de gemeenschap, bij de wijziging van de huwelijkse voorwaarden in 2013, met de op dat moment aan de man verknochte goederen is verrijkt. Daarmee miskent de man naar het oordeel van de rechtbank, dat de bij het aangaan van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden verknochte goederen op dat moment niet volledig buiten de gemeenschap zijn gebleven, maar alleen voor zover hun verknochtheid (waaronder de verknochtheid van ieder goed dat in de plaats treedt van een verknocht goed) zich ertegen verzet dat zij in de gemeenschap vallen. Het verknochte vermogen is reeds daarom niet gelijk te stellen aan privé vermogen in de zin van artikel 1:95 lid 2 BW.
De goederen die na [datum 2] 2013 in de plaats zijn getreden van de verknochte goederen zijn, zoals hiervoor overwogen, voor een deel niet meer als verknocht aan de man aan te merken en zijn daarom alsnog volledig tot de gemeenschap gaan behoren. Of sprake is van nog aan de man verknochte goederen dient dus te worden beoordeeld op het moment van ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap en niet op het moment van ontstaan van de huwelijksgoederengemeenschap.
Gelet op het hiervoor overwogene over het rechtsgevolg van de verknochtheid, is het standpunt van de man, dat voor zover de gemeenschap niet toereikend is voor de uitbetaling van het vergoedingsrecht, de man een vergoedingsrecht jegens de vrouw heeft evenmin te volgen.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank van oordeel is dat uitsluitend het bedrag van € 74.061,84 op de beleggingsrekening bij [bedrijf 4] op het moment van ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap nog als aan de man verknocht is aan te merken en dat bedrag buiten de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap dient te blijven. De rechtbank zal dat dan ook bepalen. Het verzoek van de man tot het vaststellen van een vergoedingsrecht zoals door hem gedaan onder 6 zal de rechtbank afwijzen.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
Gewijzigde huwelijkse voorwaarden
Op [datum 2] 2013 zijn de huwelijkse voorwaarden, met ingang van de dag na [datum 2] 2013, gewijzigd. In artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen overeengekomen dat tussen hen de wettelijke gemeenschap van goederen bestaat. In artikel 2 wordt van de gemeenschap van goederen uitgesloten:
de rechten en verplichtingen, voortvloeiende uit een overeenkomst van levensverzekering (een ongevallenverzekering daaronder begrepen), indien deze overeenkomst is gesloten of later overgenomen door een echtgenoot op het leven van de andere echtgenoot.
premies en koopsommen die in verband met de in het vorige lid genoemde verzekeringen zijn of moeten worden voldaan, zijn en blijven uitsluitend voor rekening van de premieplichtige.
bij een verrekening van betaalde premies en koopsommen wordt degene die recht heeft op verrekening volledig schadeloos gesteld.
Uitgangspunt gemeenschap van goederen en peildatum
Bij de verdeling van de sinds de wijziging van de huwelijkse voorwaarden geldende wettelijke gemeenschap van goederen moet als uitgangspunt worden genomen dat partijen in gelijke mate delen in de baten van de gemeenschap, terwijl partijen de lasten van de gemeenschap in hun onderlinge verhouding voor de helft moeten dragen. Als wettelijke peildatum voor het vaststellen van de omvang van de huwelijksgemeenschap geldt de datum van indiening van het verzoekschrift, zijnde 18 oktober 2018. Partijen zijn het over deze datum eens.
De vrouw stelt als datum voor de algehele waardering de datum van indiening van het verzoekschrift voor. Aangezien de man daarmee niet akkoord gaat, geldt als datum voor de waardering de datum van feitelijke verdeling, tenzij partijen hierna anders zijn overeengekomen.
Omvang van de huwelijksgoederengemeenschap
Door partijen zijn de volgende bestanddelen en schulden van de huwelijksgemeenschap naar voren gebracht:
de echtelijke woning te [woonplaats] ( [postcode1] ) aan de [adres1] ;
de inboedel;
bank- en spaarrekeningen van partijen:
i. bankrekening op naam van de man bij [bank 1] met [iban] [rekeningnummer5] ;
ii. bankrekening op naam van de man bij [bank 1] met [iban] [rekeningnummer6] ;
iii. bankrekening op naam van de man bij [bank 1] met [iban] [rekeningnummer7] ;
iv. bankrekening op naam van de man bij [bedrijf 4] met [iban] [rekeningnummer8] ;
v. bankrekening op beider naam bij [bank 4] met [iban] [rekeningnummer9] ;
vi. een spaarrekening op beider naam bij [bank 4] met [iban] [rekeningnummer9] ;
vii. bankrekening op naam van de vrouw bij [bank 3] met [iban] [rekeningnummer10] ;
viii. bankrekening op naam van de vrouw bij de [bank 3] met [iban] [rekeningnummer11] ;
ix. bankrekening op naam van [voornaam minderjarige 1] bij [bank 4] met nummer [nummer2] ;
x. bankrekening op naam van [voornaam minderjarige 2] bij [bank 4] met nummer [nummer3] ;
een beleggingsrekening op naam van de man bij [bedrijf 4] met kenmerk [kenmerk] ;
een Peugeot 308 SW met kenteken [kenteken1] ;
de vordering van de vrouw op de nalatenschap van haar vader.
ad. a echtelijke woning te [woonplaats] ( [postcode1] ) aan de [adres1]
Partijen zijn het erover eens dat de echtelijke woning aan de vrouw kan worden toebedeeld, zij het wel onder de voorwaarde dat zij deze toebedeling van de echtelijke woning kan financieren. Verder zijn partijen het eens over de te hanteren waarde voor de overname van het aandeel van de man in de echtelijke woning door de vrouw. Zij zijn overeengekomen dat voor voornoemde echtelijke woning dan een waarde van € 450.000,- in aanmerking wordt genomen.
De rechtbank zal bepalen dat de vrouw in de gelegenheid zal worden gesteld om binnen zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, of zoveel eerder als mogelijk, aan de man aan te tonen dat zij in staat is de toebedeling van de echtelijke woning aan haar te kunnen financieren. Indien de vrouw daarin slaagt dient de vrouw de helft van de overwaarde van de echtelijke woning aan de man te voldoen. De kosten in verband met de toedeling van de echtelijke woning aan de vrouw dienen door partijen bij helfte te worden gedragen.
Indien het de vrouw niet lukt om de toebedeling van de echtelijke woning aan haar te financieren, dient de echtelijke woning te worden verkocht via de taxateur/makelaar die de woning al reeds heeft getaxeerd: [makelaar] te [plaats 4] , zo hebben partijen ter zitting afgesproken. De aanwijzingen van deze makelaar zullen voor partijen leidend zijn voor het bepalen van de vraagprijs van de woning. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen gezamenlijk een verkoopopdracht aan genoemde makelaar zullen verstrekken waarbij zij de makelaar een indicatie geven binnen welke termijn zij de woning willen verkopen, en dat zij het advies van de makelaar met betrekking tot de vraag- en laatprijs (ook tot eventuele aanpassingen van de vraag- en laatprijs) als leidend zullen accepteren. Vervolgens dient de echtelijke woning te worden geleverd aan een derde. Alle verkoopkosten, waaronder de kosten voor de makelaar, zullen eerst van de opbrengst voldaan dienen te worden. Partijen zijn vervolgens ieder voor de helft gerechtigd tot de resterende overwaarde. De rechtbank zal aldus bepalen.
Van de zijde van de man zijn in zijn verweerschrift van 5 februari 2019 onder punt 11 van het petitum voorwaardelijke (deel)verzoeken gedaan indien zou komen vast te staan dat de vrouw de echtelijke woning niet zou kunnen overnemen. Naar de rechtbank begrijpt zijn die verzoeken ingegeven door de angst bij de man dat de vrouw niet dan wel onvoldoende haar medewerking zal verlenen aan diverse aspecten van en tijdens het verkoopproces van de echtelijke woning, waaronder bijvoorbeeld de taxatie van de echtelijke woning, het in behoorlijke staat openstellen van de echtelijke woning voor bezichtigingen en medewerking aan het notarieel transport.
De rechtbank zal het voorwaardelijke verzoek van de man onder punt 11 van het petitum afwijzen. Niet alleen omdat op dit moment nog niet vaststaat dat de vrouw niet in staat is om de echtelijke woning over te nemen en bepaalde deelverzoeken door de man worden ondervangen door het door de rechtbank gegeven ‘spoorboekje’, maar ook omdat de vrouw zowel in de stukken als ter zitting heeft verklaard, dat indien zij de echtelijke woning niet kan overnemen, zij belang erbij heeft dat de woning zo spoedig mogelijk tegen een goede prijs wordt verkocht en haar medewerking daaraan heeft toegezegd.
Ad. b de inboedel
Tussen partijen is niet in geschil dat de man de goederen die de vrouw nog onder zich had en de man graag toebedeeld wilde krijgen, inmiddels heeft ontvangen. Wel is in geschil of aan de reeds verdeelde inboedel nog een waarde moet worden toegekend, al dan niet via een taxateur zoals de man voorstaat dan wel met gesloten beurzen zoals de vrouw voorstaat.
Ter zitting hebben partijen ingestemd met een door de rechtbank te schatten (dag-)waarde van de inboedelgoederen. Vast staat dat bij de vrouw nagenoeg alle inboedelgoederen behorend bij de huidige echtelijke woning zijn achtergebleven, met uitzondering van de onder randnummer 63 van het verweerschrift van de vrouw van 10 april 2019 en in productie 16 van de zijde van de man genoemde goederen die de man inmiddels onder zich heeft en de inboedel van zijn woonplek in de instelling. De rechtbank zal voor de goederen die de man onder zich heeft in alle redelijkheid en schattenderwijs uitgaan van een waarde
€ 1.500,-. Voor de inboedelgoederen die bij de vrouw zijn achtergebleven in de echtelijke woning zal de rechtbank in alle redelijkheid en schattenderwijs uitgaan van een waarde van € 8.500,-. Dit betekent dat de vrouw nog een bedrag van € 3.500,- in het kader van overbedeling ten aanzien van de inboedel aan de man dient te vergoeden. De rechtbank zal aldus beslissen en het over en weer meer of anders verzochte afwijzen.
Ad. c de bank- en spaarrekeningen van partijen
Partijen hebben overeenstemming over de wijze van verdeling van de bank- en spaarrekeningen en de daarbij behorende positieve dan wel negatieve saldi per peildatum omvang.
De rechtbank zal conform die overeenstemming beslissen en ieder de op zijn of haar naam staande bankrekeningen (voor de man sub i t/m iv en voor de vrouw sub vii en viii) toedelen, waarbij de positieve saldi per peildatum omvang bij helfte dienen te worden gedeeld en de negatieve saldi bij helfte dienen te worden gedragen. Voor zover partijen elkaar nog geen inzage hebben gegeven in de betreffende saldi op die peildatum omvang dienen zij dit alsnog te doen.
Verder zal de rechtbank in lijn met de overeenstemming bepalen dat de gezamenlijke bankrekening (sub v) en gezamenlijke spaarrekening (sub vi) dienen te worden opgeheven, (voor zover dat nog niet is gebeurd) waarbij de positieve saldi per peildatum omvang, bij helfte dienen te worden gedeeld en de negatieve saldi op die peildatum bij helfte dienen te worden gedragen.
Tot slot zijn partijen het erover eens dat de bankrekeningen van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] (sub ix en sub x) buiten de verdeling dienen te blijven, zodat de rechtbank hierover geen beslissing zal nemen.
Ad. d de beleggingsrekening bij [bedrijf 4]
Partijen zijn het erover eens dat de beleggingsrekening bij [bedrijf 4] aan de man kan worden toegedeeld. Zoals hiervoor overwogen is het saldo van de beleggingsrekening zodanig verknocht aan de man dat dit saldo - in het geval van ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding - aan de man toekomt en niet in de verdeling dient te worden betrokken.
Ad. e een Peugeot 308 SW met kenteken [kenteken1]
Partijen zijn het erover eens dat voornoemde auto aan de vrouw kan worden toegedeeld, onder verrekening van de helft van de waarde per peildatum omvang van € 4.500,- met de man. Dat komt neer op een bedrag van € 2.250,-. De rechtbank zal aldus beslissen.
Ad. f de vordering van de vrouw op de nalatenschap van haar vader
Tussen partijen is niet langer in geschil dat op dit moment sprake is van een niet opeisbare vordering van de vrouw op haar moeder ter zake van de nalatenschap van de vader (erflater) van de vrouw.
De man verzoekt dan ook de niet opeisbare vordering van de vrouw in de verdeling te betrekken en de helft van die vordering aan hem toe te delen. De vrouw stelt dat, aangezien haar moeder (de langstlevende) het vruchtgebruik heeft van de nalatenschap van haar overleden man en niet duidelijk is of er enig actief was of nog aanwezig zal zijn bij het overlijden van de langstlevende, het verzoek van de man moet worden afgewezen.
De rechtbank volgt de stelling van de vrouw niet. Op grond van de hoofdregel van artikel 1:94 lid 2 (oud) BW valt de niet opeisbare vordering van de vrouw op haar moeder in de huwelijksgemeenschap. Er is geen sprake van een uitsluitingsclausule. De enkele onwetendheid over de hoogte van de op dit moment niet opeisbare vordering van de vrouw, maakt dat niet anders.
De rechtbank zal aldus de vordering van de vrouw op haar moeder ter zake van de nalatenschap van haar vader toedelen aan de vrouw, waarbij de vrouw te zijner tijd, als de vordering opeisbaar wordt, de helft van de waarde van die vordering aan de man dient te vergoeden.
Aangezien sprake is van een vordering van de vrouw op haar moeder, die op dit moment niet opeisbaar is en waarvan de omvang op dit moment nog niet vast te stellen is, vanwege het recht van de moeder om de haar toebedeelde nalatenschap te verbruiken, zal de rechtbank het verzoek van de man om inzage in die vordering bij gebrek aan belang afwijzen.
Benadeling van de huwelijksgoederengemeenschap
Artikel 1:164, eerste lid, BW bepaalt dat indien een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen door één van hen is benadeeld doordat hij na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvóór lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen der gemeenschap heeft verspild, of rechtshandelingen als bedoeld in artikel 88 van dit boek zonder de vereiste toestemming of beslissing van de rechtbank heeft verricht, hij gehouden is na de inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden. De door de wet gebruikte terminologie lichtvaardig en verspillen, veronderstelt dat er sprake moet zijn van opzettelijk benadelen dan wel zonder enige redelijke grond gemeenschapsgoederen verteren (zie ECLI:NL:GHDHA:2015:1300).
i.
i) beroep van de man op benadeling van de huwelijksgoederengemeenschap in verband met de woning verbouwing van de echtelijke woning.
De man stelt dat sprake is van benadeling van de huwelijksgoederengemeenschap door de vrouw. Met een deel van de verkoopopbrengst van de woning aan de [adres5] te [woonplaats] is de huidige echtelijke woning gekocht voor een bedrag € 426.295,-. Daarna resteerde nog een bedrag van € 133.961,- als verkoopopbrengst van de woning aan de [adres5] te [woonplaats] . Dit bedrag is op de gezamenlijke bankrekening van partijen gestort. Hiervan is volgens de man € 43.909,49 uitgegeven aan de inrichting van het huis, waarvan in ieder geval € 25.211,40 nadat de vrouw al aan de man had aangekondigd van hem te willen scheiden. Ook heeft de vrouw een bedrag van € 68.368,86 uitgegeven aan de verbouwing van de echtelijke woning, terwijl dit er niet toe heeft geleid dat de waarde van de woning naar evenredigheid is toegenomen. Volgens de man kan het niet anders dan dat de vrouw, op het moment dat zij voornoemde uitgaves deed, wist dat zij bij de man weg zou gaan. Gelet op de welstand van het huwelijk van partijen waren deze uitgaven naar de mening van de man buitensporig en ontbrak iedere noodzaak daarvoor.
De vrouw stelt dat van benadeling in de zin van voornoemd artikel geen sprake kan zijn. Volgens de vrouw volgt uit de door haar overgelegde productie 32 dat de ouders van de man op de hoogte waren van de uitgaven alsook dat zij daarmee akkoord waren. Bij de aankoop van de echtelijke woning was enkel sprake van houten ondervloeren en de woning was in slechte staat van onderhoud. Het was volgens de vrouw dan ook bekend dat er veel aan de woning diende te worden gedaan om de woning in goede staat te krijgen. Volgens de vrouw heeft zij in overleg met de ouders van de man de kosten begroot en de kosten vervolgens gemaakt. Dat dit uiteindelijk slechts tot een geringe waardevermindering heeft geleid, kan volgens de vrouw niet tot de slotsom leiden dat sprake is van benadeling.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man zijn stelling tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw onvoldoende nader onderbouwd om tot de conclusie te komen dat door het handelen van de vrouw sprake is van opzettelijk benadelen dan wel zonder enige redelijke grond gemeenschapsgoederen verteren zodat zij daarmee goederen van de gemeenschap zou hebben verspild. Hoewel de door de vrouw gedane uitgaven hoog zijn, leidt dat niet zonder meer tot het oordeel dat zij daardoor gemeenschapsgoederen heeft verspild. Als gesteld en niet weersproken staat vast dat de echtelijke woning aan de [adres1] bij de aankoop in slechte staat was en dat de woning verbouwd en gestoffeerd diende te worden. Wellicht had een en ander ook tegen een lager bedrag gekund, maar die omstandigheid maakt niet dat sprake is van verspilling. Verder behoeft een verbouwing en stoffering van een woning niet zonder meer tot een evenredige waardevermeerdering te leiden. De rechtbank zal het verzoek van de man dus afwijzen.
Voor het geval de rechtbank het verzoek van de man zou afwijzen, heeft de man ter zitting voorwaardelijk verzocht om te bepalen dat de vrouw de helft van € 5.674,64 aan de man dient te vergoeden. Deze bedragen zijn immers van de gezamenlijke rekening voldaan ter voldoening van de advocaatkosten van de vrouw. De man verwijst daarvoor naar de door hem overgelegde productie 41. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat zij het niet kan toetsen aan de hand van de bankafschriften, maar dat als er na de peildatum een bedrag aan advocaatkosten is voldaan, zij volgens de geldende jurisprudentie daarvan de helft aan de man zal voldoen.
Aangezien de door de man overgelegde productie 41 een zelf opgesteld overzicht betreft, kan de rechtbank niet (aan de hand van bijvoorbeeld bankafschriften) vaststellen of, en zo ja, welke bedragen van de gezamenlijke rekening zijn voldaan. De rechtbank zal daarom bepalen dat, voor zover de advocaatkosten van de vrouw van de gezamenlijke rekening na de peildatum omvang zijn voldaan, de vrouw dat bedrag volledig aan de man dient te vergoeden. De rechtbank acht het niet redelijk om de door de vrouw gemaakte advocaatkosten na peildatum omvang voor rekening van de man te laten komen. Voor het overige zal de rechtbank het verzoek van de man afwijzen.
ii) beroep van de vrouw op benadeling van de huwelijksgoederengemeenschap in verband de daling van de beleggingsrekening van de man bij [bedrijf 4]
De vrouw stelt dat op 31 december 2016 het saldo van de beleggingsrekening, in beheer bij de vader van de man, € 195.141 bedroeg. De man verklaart deze waardedaling onder meer met betaalde kosten van in totaal € 11.293 (voor onder meer de eigen woning, eigen bijdrages CAK, kinderdagverblijf, notaris, accountant, belasting) en met het terugbetalen aan zijn ouders van door de ouders van de man voorgeschoten rekeningen van € 113.936,-. Volgens de vrouw is met de betaling van de genoemde bedragen de gemeenschap benadeeld in de zin van artikel 1:164 BW.
De rechtbank zal aan de stelling van de vrouw voorbij gaan met verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen over het op de datum van ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap aan de man verknochte vermogen op de beleggingsrekening bij [bedrijf 4] . Een hoger bedrag op die beleggingsrekening per peildatum omvang zou naar het oordeel van de rechtbank immers leiden tot een hoger aan de man verknocht vermogen. Dit vermogen dient vervolgens op grond van artikel 1:94 lid 3 (oud) BW buiten de verdeling van de gemeenschap te blijven, zodat van benadeling van de gemeenschap door de man in de zin van artikel 1:164 BW geen sprake kan zijn. Het verzoek van de vrouw zal de rechtbank dus afwijzen.
iii) inzage in de bankafschriften in verband met mogelijke benadeling
Door partijen is over en weer verzocht om alle afschriften van de bankrekeningen op naam van de vrouw dan wel van de man over de periode van 1 februari 2018/1 maart 2018 tot en met 18 oktober 2018 aan de andere partij te verstrekken, met, naar de rechtbank begrijpt, het oog op de mogelijkheid van benadeling van de huwelijksgoederengemeenschap in de zin van voormeld artikel.
Nu de rechtbank de over en weer gedane verzoeken tot benadeling van de huwelijksgoederengemeenschap zal afwijzen en geen van partijen anderszins concrete feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan kan worden aangenomen dat in het zicht van de echtscheiding sprake is geweest van benadeling van de huwelijksgoederengemeenschap, komen de over en weer gedane verzoeken hiertoe uitsluitend neer op een zogenaamde “phishing expedition”. De rechtbank zal die verzoeken dus afwijzen.
Verwijzing enkelvoudige kamer
Op grond van artikel 15, vijfde lid, Rv bepaalt de rechtbank dat de zaak na deze tussenbeschikking wordt verwezen naar de enkelvoudige kamer van deze rechtbank voor verdere behandeling.

Beslissing

De rechtbank:
*
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [huwelijksplaats] op [datum huwelijk] 2009;
*
bepaalt de hoofverblijfplaats van de minderjarigen:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum1] 2013 te [geboorteplaats] ,
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum2] 2015 te [geboorteplaats] ,
bij de moeder;
*
bepaalt dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] voorlopig eenmaal per veertien dagen op zondag op een door de familie van de vader en de moeder nader af te spreken tijdstip binnen het tijdsblok van 13.00 tot 17.00 uur bij de vader zullen verblijven, waarbij de moeder [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] naar [instelling] zal brengen, waarna de familie van de vader het bezoek van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] bij de vader zal begeleiden en de moeder [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] na verloop van twee uur weer zal ophalen bij [instelling] . Voorafgaand aan het bezoek van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] aan de vader dient de familie van de vader de moeder in te lichten of de gemoedstoestand van de vader het bezoek toelaat;
*
bepaalt dat de moeder de vader minimaal één keer per twee weken per WhatsApp dan wel via een speciaal daarvoor bestemd e-mailadres zal informeren over de ontwikkeling en het welzijn van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] ;
*
bepaalt dat de vader, met ingang van 9 mei 2019, een kinderalimentatie ten behoeve van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] (bij co-ouderschap eventueel:
medeverzorgt en opvoedt) van € 20,- per maand, per kind aan de moeder dient te betalen, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
*
verzoekt de Raad om, als onderdeel van een regulier onderzoek, een netwerkberaad te organiseren zoals hiervoor omschreven en bij de Raad bekend en verzoekt de Raad - indien het netwerkberaad niet leidt tot het gewenste resultaat - alsnog een regulier onderzoek uit te voeren met het hiervoor omschreven doel;
*
bepaalt dat de griffier een afschrift van de processtukken aan de Raad voor de Kinderbescherming zal toesturen;
*
bepaalt dat de Raad voor de Kinderbescherming
uiterlijk op 15 mei 2021 of zoveel eerder als mogelijkde uitkomst van het netwerkberaad en/of zijn adviesrapport moet uitbrengen aan de rechtbank, met kopie aan beide ouders en hun advocaten;
*
bepaalt dat de behandeling ter zitting, na ontvangst van de uitkomsten van het netwerkberaad dan wel het adviesrapport, zal worden voortgezet op een nader te bepalen datum en tijdstip in aanwezigheid van de Raad voor de Kinderbescherming;
*
bepaalt dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de woning aan de [adres1] in [woonplaats] ( [postcode1] ) en het gebruik van de zaken die behoren bij de woning en tot de inboedel daarvan, voor zover deze niet zijn toebedeeld aan de man en de man deze goederen niet onder zich heeft, voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
*
bepaalt dat een bedrag van € 74.061,84, zijnde het saldo op de beleggingsrekening bij [bedrijf 4] met kenmerk [kenmerk] , aan de man verknocht is en om die reden buiten de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap valt;
*
stelt de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, waaronder de wijze van verdeling van de wettelijke huwelijksgoederengemeenschap en de onderlinge draagplicht van de daartoe behorende gemeenschapsschulden, als volgt vast, onder de voorwaarde van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand:
1. bepaalt ten aanzien van de echtelijke woning aan de [adres1] te [woonplaats] ( [postcode1] ) dat:
1.1.
die woning aan de vrouw wordt toebedeeld tegen de overeengekomen waarde van € 450.000,-, onder de verplichting de helft van de overwaarde (te weten € 450.000,- verminderd met overname/makelaarskosten) aan de man te betalen;
1.2.
die woning dient te worden verkocht en geleverd aan een derde indien het de vrouw niet lukt om binnen zes maanden na vandaag de echtelijke woning over te nemen; partijen dienen daartoe in dat geval gezamenlijk verkoopopdracht geven aan [makelaar] te [plaats 4] , waarbij zij het advies van de makelaar over de vraag- en laatprijs als leidend accepteren; bij verkoop en levering van de echtelijke woning aan een derde dient met de opbrengst alle verkoopkosten, waaronder de kosten voor de makelaar, te worden voldaan; partijen zijn vervolgens ieder voor de helft gerechtigd tot de resterende overwaarde (te weten de verkoopprijs, verminderd met de makelaarskosten en verkoopkosten) en deze dient dus bij helfte te worden gedeeld;
2. deelt toe aan de man:
2.1.
de bankrekeningen op naam van de man, onder verrekening van de helft van het saldo per peildatum omvang met de vrouw, waaronder in ieder geval de volgende bankrekeningen:
2.1.1.
bankrekening op naam van de man bij [bank 1] met [iban] [rekeningnummer5] ;
2.1.2.
bankrekening op naam van de man bij [bank 1] met [iban] [rekeningnummer6] ;
2.1.3.
bankrekening op naam van de man bij [bank 1] met [iban] [rekeningnummer7] ;
2.1.4.
bankrekening op naam van de man bij [bedrijf 4] met [iban] [rekeningnummer8] ;
2.2.
de beleggingsrekening bij [bedrijf 4] met kenmerk [kenmerk] ;
3. deelt toe aan de vrouw:
3.1.
de bankrekeningen op naam van de vrouw, onder verrekening van de helft van het saldo per peildatum omvang met de man, waaronder in ieder geval de volgende bankrekeningen:
3.1.1.
bankrekening op naam van de vrouw bij [bank 3] met [iban] [rekeningnummer10] ;
3.1.2.
bankrekening op naam van de vrouw bij de [bank 3] met [iban] [rekeningnummer11] ;
3.2.
de Peugeot 308 SW met kenteken [kenteken1] , onder verrekening van de helft van de waarde, zijnde € 2.250,- met de man;
3.3.
de niet opeisbare vordering van de vrouw op haar moeder ter zake van de nalatenschap van haar vader, waarbij de vrouw te zijner tijd, als de vordering opeisbaar wordt, de helft van de waarde van die vordering aan de man dient te vergoeden;
4. bepaalt ten aanzien van de gezamenlijke bankrekening- en spaarrekening, waaronder in ieder geval:
4.1.
bankrekening op beider naam bij [bank 4] met [iban] [rekeningnummer9] ;
4.2.
spaarrekening op beider naam bij [bank 4] met [iban] [rekeningnummer9] ;
dat partijen dienen over te gaan tot het opheffen daarvan (voor zover dat nog niet is gebeurd) waarbij de positieve saldi per peildatum omvang, bij helfte dienen te worden gedeeld en de negatieve saldi op die peildatum bij helfte dienen te worden gedragen;
5. bepaalt dat de vrouw in het kader van overbedeling ten aanzien van de inboedelgoederen € 3.500,- aan de man dient te vergoeden;
6. bepaalt dat, voor zover de advocaatkosten van de vrouw van de gezamenlijke rekening na de peildatum omvang zijn voldaan, de vrouw dat bedrag volledig aan de man dient te vergoeden en partijen elkaar hierover inzicht dienen te geven;
*
verklaart deze beschikking, met uitzondering van het uitspreken van de echtscheiding, tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
*
houdt iedere verdere beslissing over
het gezag en de (definitieve) zorgregelingaan tot
15 mei 2021 pro forma;
*
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen zijn familie en [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] ;
*
wijst af de verzoeken tot opname van een nog overeen te komen ouderschapsplan, benoeming van een bijzondere curator, het door man verzochte vergoedingsrecht ten aanzien van de letselschadevergoeding, al het over en weer meer of anders verzochte ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden waaronder de vaststelling van de verdeling van de wettelijke gemeenschap van goederen en het over en weer verzochte ten aanzien van de benadeling van deze goederengemeenschap;
*
verwijst de zaak voor verdere behandeling naar de enkelvoudige kamer van deze rechtbank.
Deze beschikking is gegeven door mr. O.F. Bouwman, mr. H. Dragtsma en mr. A. Emmens, (kinder-)rechters, bijgestaan door mr. S. Verhoef als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 30 november 2020.