ECLI:NL:RBDHA:2020:15399

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 mei 2020
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
C-09-563027-HA ZA 18-1149 en C-09-571743-HA ZA 19-365
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde bedragen door bestuursleden van een stichting

In deze zaak vordert de Stichting, vertegenwoordigd door haar advocaat, betaling van onverschuldigd betaalde bedragen door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], die beiden bestuursleden van de Stichting zijn geweest. De vordering is gebaseerd op het feit dat er aanzienlijke bedragen zijn overgemaakt van de rekening van de Stichting naar de persoonlijke rekeningen van de gedaagden zonder dat daar rechtsgeldige bestuursbesluiten aan ten grondslag lagen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden, ondanks hun bestuursfunctie, niet de vereiste zorgvuldigheid in acht hebben genomen en dat de overboekingen en opnames onrechtmatig zijn geweest. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van de onverschuldigd betaalde bedragen, die in totaal € 141.220,- bedragen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de gedaagden in de kosten van de procedure moeten worden veroordeeld. In de vrijwaring vordert [gedaagde sub 2] dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde in vrijwaring] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die voortvloeit uit hun onbehoorlijke taakvervulling. De rechtbank wijst deze vordering af, omdat de aansprakelijkheid van de gedaagden reeds is vastgesteld en de onderlinge draagplicht niet is aangetoond. De rechtbank heeft de vorderingen in de hoofdzaak toegewezen en de vorderingen in de vrijwaring afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Vonnis van 13 mei 2020
in de zaak met zaak/rolnummer
C/09/563027 / HA ZA 18-1149(hierna: de hoofdzaak) van
[de Stichting]te [plaats] ,
eiser in de hoofdzaak,
advocaat: voorheen mr. P.I.A.P.M. Zwaga te Den Haag, thans mr. J. Kalkman te Den Haag,
tegen

1.[gedaagde sub 1] te [plaats] ,

gedaagde in de hoofdzaak,
niet verschenen,
2. [gedaagde sub 2]te [plaats] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
advocaat: mr. A.C.E.G. Cordesius te Den Haag,
en in de zaak met zaak/rolnummer
C/09/571743 / HA ZA 19-365(hierna: de vrijwaring) van
[gedaagde sub 2], te [plaats] ,
eiseres in vrijwaring,
advocaat: mr. A.C.E.G. Cordesius te Den Haag,
tegen

1.[gedaagde in vrijwaring] , te [plaats] ,

gedaagde in vrijwaring,
advocaat: voorheen mr. P.I.A.P.M. Zwaga te Den Haag, thans mr. J. Kalkman te Den Haag,

2.[gedaagde sub 1] , te [plaats] ,

gedaagde in vrijwaring,
niet verschenen.
Partijen in de hoofdzaak zullen hierna de Stichting, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden. Eiseres in de vrijwaring en gedaagde sub 1 in de vrijwaring zullen hierna (net als in de hoofdzaak) [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] worden genoemd. Gedaagde sub 2 in de vrijwaring zal hierna [gedaagde in vrijwaring] worden genoemd.

1.De procedure in de hoofdzaak en de vrijwaringszaak

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 1 november 2018, met producties;
  • de dagvaarding van 5 november 2018, met producties;
  • het incidenteel verzoek toestemming oproeping in vrijwaring, tevens houdende conclusie van antwoord van de zijde van [gedaagde sub 2] , met producties;
  • de antwoordakte van de zijde van de Stichting;
  • het vonnis van 27 februari 2019 in het vrijwaringsincident waarin is beslist dat het [gedaagde sub 2] is toegestaan [gedaagde in vrijwaring] en [gedaagde sub 1] in vrijwaring op te roepen;
  • de dagvaarding in vrijwaring van 2 april 2019, met producties;
  • de conclusie van antwoord in vrijwaring van de zijde van [gedaagde in vrijwaring] , met producties;
  • de brief met bijlage van mr. Cordesius namens [gedaagde sub 2] van 26 augustus 2019;
  • het proces-verbaal van de op 4 september 2019 gehouden comparitie van partijen;
  • bij B2 formulier van 12 december 2019 heeft mr. P.I.A.P.M. Zwaga zich in zowel de hoofdzaak (voor de Stichting) als in de vrijwaring (voor [gedaagde in vrijwaring] ) onttrokken. Mr. J. Kalkman heeft zich vervolgens bij B2 formulier van 13 december 2019 gesteld in zowel de hoofdzaak als de vrijwaring voor respectievelijk de Stichting en [gedaagde in vrijwaring] .
1.2.
[gedaagde sub 1] is zowel in de hoofdzaak als in de vrijwaring niet verschenen. Tegen hem is verstek verleend.
1.3.
Het proces-verbaal van de comparitie van partijen in de hoofdzaak en de vrijwaring is met instemming van partijen buiten hun aanwezigheid opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover het feitelijke onjuistheden betreft. Van deze gelegenheid hebben zij geen gebruik gemaakt.
1.4.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De Stichting is opgericht op 10 oktober 2000. Gelet op het bepaalde in de statuten van de Stichting zoals dit luidt na akte houdende statutenwijziging van 27 juni 2007 (hierna: ‘de statuten’), heeft de Stichting als doel het bevorderen, organiseren en ontplooien van activiteiten op sociaal, cultureel-, sport-, economisch- en maatschappelijk gebied en het bevorderen, organiseren en ontplooien van activiteiten op religieus gebied overeenkomstig de beginselen van Sanatan Dharma.
2.2.
Gelet op het bepaalde in artikel 6 en 8 van de statuten vormen de voorzitter, de secretaris en de penningmeester tezamen het dagelijks bestuur van de Stichting en vertegenwoordigt dit dagelijks bestuur de Stichting.
2.3.
Artikel 5 van de statuten bepaalt:
“1. Het bestuur vergadert tenminste drie maal per jaar en voorts zo dikwijls als een lid van het dagelijks bestuur dan wel drie leden van het bestuur dit wenselijk acht/achten, zulks schriftelijk en onder opgaaf van reden.
2. De secretaris roept op tot de vergadering. (…)
(…)
4. Van het verhandelde in de vergadering worden notulen gehouden (…)
6. Het bestuur kan ook buiten vergaderingen bestuursbesluiten nemen, mits alle bestuursleden zich schriftelijk voor het voorstel uitspreken.
7. Tenzij deze statuten anders bepalen, kunnen rechtsgeldige besluiten door het bestuur respectievelijk het dagelijks bestuur slechts genomen worden met gewone meerderheid der geldig uitgebrachte stemmen in een vergadering, waarin tenminste twee/derde van het aantal bestuursleden aanwezig is.
(…)”
2.4.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] waren in gemeenschap van goederen gehuwd. De huwelijksgemeenschap is in goederenrechtelijke zin ontbonden op 13 mei 2013. In hun onderlinge verhouding gaan partijen ervan uit dat de huwelijksgemeenschap op 3 januari 2013 is ontbonden. Op 28 mei 2015 heeft het Hof Den Haag een arrest gewezen met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .
2.5.
[gedaagde sub 1] was voorzitter van de Stichting van 10 oktober 2000 tot 29 mei 2015. [gedaagde sub 2] was 2e penningmeester van de Stichting van 1 januari 2004 tot 10 mei 2013 en secretaris penningmeester van 14 augustus 2013 tot 6 juli 2015. [gedaagde in vrijwaring] was vanaf de datum van oprichting tot mei 2013 secretaris van de Stichting. Vanaf mei 2013 staat hij als 2e secretaris in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven. Thans is hij de enig bestuurder van de Stichting. Verder zijn bestuurslid van de Stichting geweest: [Naam 1] (de moeder van [gedaagde sub 2] ) van 10 oktober 2000 tot 26 augustus 2005 en van 1 juni 2015 tot 6 juli 2015, [Naam 2] van 1 januari 2004 tot 29 mei 2015 en [Naam 3] (moeder van [gedaagde sub 1] en [Naam 2] ) van 10 oktober 2000 tot 29 mei 2015.
2.6.
In de periode van 7 april 2011 tot en met 7 december 2012 is van de rekening van de Stichting 12 keer een bedrag overgemaakt naar een rekening van [gedaagde sub 1] met daarbij telkens de vermelding ‘lening u/g’. Het totaalbedrag van deze overboekingen bedraagt € 80.500,-. In die periode maakten [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] onderdeel uit van het bestuur van de Stichting.
2.7.
In de periode van 7 juli 2011 tot en met 17 mei 2015 zijn er 35 opnames van de rekening van de Stichting gedaan bij verschillende geldautomaten. Het totaalbedrag van deze opnames bedraagt € 8.780,00. In die periode maakten [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] (de laatste m.u.v. de periode van 10 mei 2013 tot 14 augustus 2013) onderdeel uit van het bestuur van de Stichting.
2.8.
In de periode van 11 februari 2011 tot en met 3 januari 2013 is er 12 keer een bedrag overgemaakt van de rekening van de Stichting naar de rekening van [gedaagde sub 2] ,
11 keer onder de vermelding ‘ voorschot act.’ met daarachter het betreffende jaartal en 1 keer onder de vermelding ‘terugname’. In totaal is er op die manier een bedrag van
€ 13.590,00 overgemaakt naar de rekening van [gedaagde sub 2] . In die periode maakten [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] onderdeel uit van het bestuur van de Stichting.
2.9.
In de periode van 25 maart 2011 tot en met 30 mei 2013 is er 14 keer een bedrag overgemaakt van de rekening van de Stichting naar de rekening van [gedaagde sub 1] , 13 keer onder de vermelding ‘ voorschot act’ met daarachter het betreffende jaartal en 1 keer onder vermelding van ‘act. 2012’. In totaal is op die manier een bedrag van € 22.100,00 overgemaakt naar de rekening van [gedaagde sub 1] . In die periode maakten [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] (de laatste tot 13 mei 2013) onderdeel uit van het bestuur van de Stichting.
2.10.
In de periode van 31 januari 2011 tot en met 24 juni 2014 zijn er verder bedragen (in totaal € 14.338,95) overgemaakt van de rekening van de Stichting naar world ticket centre (€ 9.710,00), [Naam 4] onder vermelding van ‘reis naar India 27/4-6/5/2012 voor 4 pers incl luchthbel./vervoer/acc o.b.v. l/o rondrit’ (€ 2.980,00), [Naam 5] onder vermelding van business reis naar Suriname 17-11 t/m 27-11-2012 t.b.v. [gedaagde sub 1] (€ 800,-), [X] (€ 550,-) en Wehkamp Finance onder vermelding van ‘ vooruitbetaling’ (€ 298,95). In die periode maakten [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] (de laatste m.u.v. de periode van 10 mei 2013 tot 14 augustus 2013) onderdeel uit van het bestuur van de Stichting.
2.11.
In de periode van 4 januari 2013 tot en met 2 januari 2014 is van de rekening van de Stichting 13 keer een bedrag overgemaakt naar een rekening van [gedaagde sub 1] met daarbij telkens de vermelding ‘lening u/g’ (in totaal € 21.750,-). In deze periode is ook twee maal een bedrag (in totaal € 5.500,-) door [gedaagde sub 1] op de rekening van de Stichting gestort onder de vermelding ‘ aflossing lening’. Het saldo van de leningen en aflossingen in die periode bedraagt € 16.250,-. In die periode maakten [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] (de laatste m.u.v. de periode van 10 mei 2013 tot 14 augustus 2013) onderdeel uit van het bestuur van de Stichting.
2.12.
Op 13 juni 2015 is vanaf de bankrekening van de Stichting een bedrag van
€ 27.500,- overgemaakt naar de rekening van de dochter van [gedaagde sub 2] , [Naam 6] , met de omschrijving ‘ lening u/g’. Op die datum maakte [gedaagde sub 2] onderdeel uit van het bestuur van de Stichting.
2.13.
In een stuk met de titel ‘overeenkomst betreffende geldlening [de Stichting] (schuldeiser) aan [Naam 6] (schuldenaar)’ staat het volgende vermeld:
“ [Naam 6] (…) en [de Stichting] (…) komen een leningsovereenkomst overeen met de volgende voorwaarden en bevestigen als volgt:
1. HoofdsomDe schuldeiser heeft op 13 juni 2015 een geldlening verstrekt ten bedrage van € 27.500.
Bepaald is dat uiterlijk op 31 december 2040 moet € 27.500 plus rente € 20.625, in totaal
€ 48.125, betaald zijn op bankrekeningnummer [nummer 1] t.n.v. [de Stichting] .
2. Rentede rente bedraagt 3% per jaar van het bedrag van € 27.500.
3. Looptijd en aflossingDe totale schuld € 48.125,- wordt afgelost in 1 termijn op uiterlijk 31 december 2040.(…)
De overeenkomst is namens de Stichting ondertekend door de penningmeester/1e secretaris en door nog een bestuurslid van de Stichting .
2.14.
Als productie 12 is door [gedaagde sub 2] een schriftelijke verklaring, gedateerd 17 juni 2015, overgelegd met de volgende inhoud:
BESTUURSBESLUIT
Op 14 juni 2015 heeft het bestuur besloten, dat mevrouw [Naam 6] slechts een bedrag van € 3.500 dient terug te betalen en dat de resterende hoofdsom en eventuele rente zullen worden kwijtgescholden in verband met het ontbinden en vereffenen van [de Stichting] .
Bij de betaling van € 3.500 moet mevr. [Naam 6] als omschrijving lening 13 juni 2015 vermelden.
De nog te betalen tegoeden ad € 24.900 door [de Stichting] aan mevr. [Naam 6] zijn met de lening verrekend.
Bij deze verklaart het bestuur van de [de Stichting] , dat de lening en de verrekening zijn ingelost, zodra de betaling van € 3.500 overgemaakt is door mevr. [Naam 6] met als omschrijving aflossing lening 13 juni 2014.”
Daaronder staan de handtekeningen van [gedaagde sub 2] en [Naam 1] .
2.15.
Ook heeft [gedaagde sub 2] een schriftelijke verklaring gedateerd 17 juni 2015 overgelegd met de volgende inhoud:
“ Betreft:
Kwijtschelding van alle openstaande vorderingen op [gedaagde sub 1] bij [de Stichting]
BESTUURSBESLUIT
Hierbij breng ik het volgende onder uw aandacht.
Op 14 juni 2015 heeft het bestuur van [de Stichting] besloten, dat alle openstaande vorderingen op hr. [gedaagde sub 1] , geboren [geboortedatum] worden kwijtgescholden in verband met het ontbinden van [de Stichting] .”
Daaronder staan de handtekeningen van [gedaagde sub 2] en [Naam 1] .
2.16.
Op 20 juli 2015 is namens [Naam 6] een bedrag van € 3.500,- overgemaakt naar de rekening van de Stichting onder vermelding van ‘Aflossing lening 13/6 2015 [Naam 6] ’.
2.17.
Bij brieven van 2 oktober 2015 en 4 februari 2016 is [gedaagde sub 1] namens de Stichting gesommeerd tot terugbetaling van de lening van € 96.750,- vermeerderd met rente en buitengerechtelijke kosten over te gaan. Op 12 juni 2018 heeft mr. Zwaga zowel [gedaagde sub 1] als [gedaagde sub 2] gesommeerd om tot terugbetaling van de lening van € 96.750, minus het inmiddels betaalde bedrag van € 27.500 en vermeerderd met rente en kosten over te gaan.
2.18.
In een schriftelijke verklaring gedateerd 21 oktober 2016 en ondertekend door [gedaagde sub 2] en [Naam 1] staat, voor zover van belang, het volgende:
“ Op 14 juni 2015 is het toenmalige bestuur van de [de Stichting] bijeen gekomen te [adres] . Aanwezig waren de bestuursleden: mevrouw [Naam 1] , de heer [gedaagde in vrijwaring] en mevrouw [gedaagde sub 2] . Na de bespreking over de beëindiging van de [de Stichting] , verliet de heer [gedaagde in vrijwaring] de vergadering.
Aan de orde kwam daarna o.a. de verrekening van de openstaande facturen van [Naam 6] met de lening die aan haar was verstrekt. Dit in verband met de beoogde beëindiging van de [de Stichting] (vereffening) en omdat [Naam 6] nog recht had op uitbetaling door [de Stichting] .
Wij verklaren dat het bestuursbesluit over de kwijtschelding van de lening aan [Naam 6] genomen is op 14 juni 2015 en dat dit besluit is vastgelegd op 17 juni 2015. [Naam 6] diende slechts € 3.500 te betalen. Deze betaling heeft [gedaagde sub 2] gedaan voor [Naam 6] (haar dochter). [Naam 6] was namelijk pas later op de hoogte gesteld van de kwijtschelding. De openstaande lening ad € 24.000 en openstaande facturen ad € 24.900 zijn op deze manier verrekend.
[Naam 6] heeft gevraagd naar de originele stukken van het bestuursbesluit en de leningovereenkomst. Echter, de originele leningovereenkomst bevat een met pen gemaakte aantekening. Dit is een omissie geweest en kan beschouwd worden als niet gezien. (…)”

3.Het geschil

in de hoofdzaak

3.1.
De Stichting vordert [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 103.254,13 + € 24.697,24 + € 69.321,27 (vorderingen A, B en D inclusief wettelijke rente) en [gedaagde sub 2] te veroordelen tot betaling van € 25.630,98 (vordering C inclusief wettelijke rente), te vermeerderen met de wettelijk rente indien niet binnen 14 dagen na dit vonnis wordt voldaan en met veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de kosten van de procedure.
3.2.
De Stichting legt – samengevat – het volgende aan haar vorderingen ten grondslag. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] waren tot begin 2013 met elkaar gehuwd. Zij waren beiden bestuurslid van de Stichting. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben geld geleend van de Stichting voor eigen gebruik. De geldleningen zijn zowel tijdens als na het huwelijk verstrekt zonder dat daaraan een rechtsgeldig bestuursbesluit ten grondslag ligt, hetgeen in strijd is met de statuten van de Stichting en dus onrechtmatig. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn beiden hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de schuld. Daarnaast zijn [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aansprakelijk voor onrechtmatige opnamen van de bankrekening van de Stichting via cash transacties. Voor de lening van de Stichting aan de dochter van [gedaagde sub 2] (vordering C) ontbreekt eveneens een rechtsgeldig bestuursbesluit. Ook bestaat er geen enkele grond voor kwijtschelding van deze lening. Ondanks sommaties, ook om de administratie over te dragen, hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de volledige schuld niet voldaan noch de administratie aan de Stichting overgedragen.
3.3.
[gedaagde sub 2] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in de vrijwaring
3.5.
Samengevat vordert [gedaagde sub 2] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in vrijwaring
primair:
een verklaring voor recht dat [gedaagde in vrijwaring] en [gedaagde sub 1] als enige bestuursleden de administratie van de Stichting deden;
een verklaring voor recht dat uitsluitend de bestuurders van de Stichting [gedaagde in vrijwaring] en [gedaagde sub 1] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het gehele bedrag van de leningen en andersoortige geldopnamen, gedaan door [gedaagde sub 1] of verstrekt aan [Naam 6] op welk moment dan ook;
[gedaagde sub 1] en [gedaagde in vrijwaring] hoofdelijk te veroordelen tot vrijwaring van [gedaagde sub 2] van de betalingsverplichting op grond van bestuurdersaansprakelijkheid die voor [gedaagde sub 2] zou voortvloeien uit het vonnis in de hoofdzaak, in dier voege dat zij aan de Stichting moeten betalen zonder dat [gedaagde sub 2] daarmee wordt belast;
[gedaagde sub 1] te veroordelen tot vrijwaring van [gedaagde sub 2] van de betalingsverplichting ter zake de leningen/geldopnamen in de periode na de peildatum van de echtscheiding (3 januari 2013) die voor [gedaagde sub 2] zou voortvloeien uit het vonnis in de hoofdzaak, in dier voege dat zij aan de Stichting moeten betalen zonder dat [gedaagde sub 2] daarmee wordt belast;
subsidiair:
[gedaagde sub 1] en [gedaagde in vrijwaring] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [gedaagde sub 2] van het gehele bedrag waartoe zij bij vonnis in de hoofdzaak zou worden veroordeeld op grond van bestuurdersaansprakelijkheid, te vermeerderen met de wettelijke rente;
[gedaagde sub 1] te veroordelen tot betaling aan [gedaagde sub 2] van het bedrag waartoe zij bij vonnis in de hoofdzaak zou worden veroordeeld ter zake van de leningen/geldopnamen in de periode na de peildatum van de echtscheiding (3 januari 2013);
meer subsidiair:
[gedaagde sub 1] en [gedaagde in vrijwaring] te veroordelen om in hoofdelijkheid met [gedaagde sub 2] de betalingsverplichting die voor [gedaagde sub 2] zou voortvloeien uit het vonnis in de hoofdzaak op grond van bestuurdersaansprakelijkheid te dragen;
[gedaagde sub 1] te veroordelen om in hoofdelijkheid met [gedaagde sub 2] de betalingsverplichting die voor [gedaagde sub 2] zou voortvloeien uit het vonnis in de hoofdzaak betreffende de leningen/geldopnamen in de periode na de peildatum van echtscheiding (3 januari 2013) te dragen;
in alle gevallen: [gedaagde sub 1] en [gedaagde in vrijwaring] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg, in vrijwaring en in de beslagkosten.
3.6.
[gedaagde sub 2] legt aan haar vordering het volgende ten grondslag. Zij vormde tezamen met [gedaagde sub 1] en [gedaagde in vrijwaring] het bestuur van de Stichting. In tegenstelling tot [gedaagde sub 1] en [gedaagde in vrijwaring] vervulde [gedaagde sub 2] echter geen actieve rol. Indien zij desondanks uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid is gehouden tot terugbetaling van de door de Stichting gevorderde bedragen, dan geldt dat haar medebestuurders haar moeten vrijwaren, dan wel eveneens aansprakelijk zijn. Hoewel [gedaagde sub 2] in gemeenschap van goederen getrouwd is geweest met [gedaagde sub 1] , zijn zij in 2013 gescheiden. Na de echtscheiding bestond tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dus geen gemeenschap van goederen meer en is vanaf die datum alleen [gedaagde sub 1] aansprakelijk voor terugbetaling van de onttrokken gelden.
3.7.
[gedaagde in vrijwaring] voert verweer.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in de hoofdzaak
De vordering tegen [gedaagde sub 1]
4.1.
is in deze procedure niet verschenen en heeft dan ook geen verweer gevoerd. De vorderingen tegen hem komen de rechtbank voorts niet onrechtmatig of ongegrond voor. Dit betekent dat de vorderingen tegen hem zullen worden toegewezen, voor zover uit het onderstaande niets anders volgt.
De vordering op [gedaagde sub 2]
4.2.
Vaststaat dat in de periode van 11 februari 2011 tot en met 17 mei 2015 telkens grote bedragen zijn overgemaakt naar de rekeningen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Daarnaast zijn in die periode bij geldautomaten grote bedragen contant opgenomen van de rekening van de Stichting. Tenslotte is op 13 juni 2015 een lening verstrekt aan [Naam 6] , de dochter van [gedaagde sub 2] , welke lening 4 dagen later, op 17 juni 2015 voor het grootste gedeelte is kwijtgescholden. In totaal is op die manier € 183.058,95 van de rekening van de Stichting verdwenen. De vraag die in deze procedure moet worden beantwoord is of dit bedrag (vermeerderd met rente) door [gedaagde sub 2] aan de Stichting moet worden terugbetaald.
4.3.
De rechtbank zal eerst beoordelen welke bedragen in beginsel voor terugbetaling in aanmerking komen. Daarna zal worden beoordeeld of [gedaagde sub 2] gehouden is tot terugbetaling over te gaan waarbij ook aan de orde zal komen of de vordering, zoals [gedaagde sub 2] heeft aangevoerd, inmiddels (gedeeltelijk) is verjaard, terugbetaald, en of er decharge is verleend.
Vorderingen A + B
4.4.
Bij de overboekingen die in de periode van 7 april tot en met 7 december 2012 naar de rekening van [gedaagde sub 1] zijn gedaan (in totaal € 80.500,-) staat telkens als omschrijving ‘lening’ vermeld. Dat geldt ook voor de overboekingen naar de rekening van [gedaagde sub 1] die zijn gedaan in de periode van 4 januari 2013 tot en met 2 januari 2014 (in totaal gaat het, na aftrek van twee stortingen met als omschrijving ‘aflossing’, om een bedrag van € 16.250,-). Nu geen stukken zijn overgelegd waaruit iets anders volgt, concludeert de rechtbank dat het overmaken van het geld moet worden beschouwd als het aangaan van een leningsovereenkomst tussen de Stichting en [gedaagde sub 1] . Gesteld noch gebleken is dat aan deze leningen rechtsgeldige bestuursbesluiten ten grondslag lagen. Er zijn ook geen notulen overgelegd waaruit volgt dat de besluiten tot het verstrekken van de leningen in een vergadering van de Stichting aan de orde zijn geweest. Weliswaar maakten zowel [gedaagde sub 1] als [gedaagde sub 2] ten tijde van deze overboekingen onderdeel uit van het bestuur van de Stichting, maar gelet op het bepaalde in artikel 5 lid 7 van de Statuten, konden zij, nu het bestuur in die periode uit 5 personen bestond alleen noch gezamenlijk rechtsgeldige bestuursbesluiten tot het verstrekken van deze leningen nemen. Overigens is evenmin gesteld of gebleken dat de Stichting bij het aangaan van de gestelde leningen bevoegd is vertegenwoordigd. Immers, op grond van de statuten vormen de voorzitter, de secretaris en de penningmeester tezamen het dagelijks bestuur van de Stichting en vertegenwoordigt dit dagelijks bestuur de Stichting. Weliswaar maakten zowel [gedaagde sub 1] als [gedaagde sub 2] ten tijde van de overboekingen onderdeel uit van het dagelijks bestuur van de Stichting, maar op grond van de statuten waren zij niet bevoegd de Stichting tezamen te vertegenwoordigen. Van die bevoegdheid is ook anderszins niet gebleken.
4.5.
Nu er geen rechtsgeldige bestuursbesluiten waren om de hiervoor vermelde bedragen aan [gedaagde sub 1] onder de titel lening over te boeken en nu de Stichting niet bevoegd is vertegenwoordigd bij het doen van de overboekingen en derhalve bij het aangaan van de leningsovereenkomsten (en er geen sprake is geweest van een schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid), is de Stichting derhalve niet gebonden aan de leningsovereenkomsten. Voornoemde bedragen die aan [gedaagde sub 1] onder de vermelding ‘lening’ zijn overgeboekt, zijn dan ook onverschuldigd betaald en deze moeten in beginsel aan de Stichting worden terugbetaald.
Vordering D
4.6.
In de periode van 11 februari 2011 tot en met 3 januari 2013 en 25 maart 2011 tot en met 30 mei 2013 is er in totaal € 35.690,- (€ 13.590 en € 22.110,-) overgeboekt van de rekening van de Stichting naar de rekeningen van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] . Bij deze overboekingen staat als omschrijving ‘voorschot act.’ met daarachter het betreffende jaartal en (1 keer) ‘terugname’. Onduidelijk is waar deze betalingen op zagen. Gesteld noch gebleken is dat er voor de Stichting betalingsverplichtingen bestonden op grond waarvan voorschotten verschuldigd waren. De notulen van de bestuursvergaderingen waaruit dit zou moeten blijken zijn niet overgelegd, ook verder zijn er geen stukken overgelegd waaruit dit blijkt. Ook voor de periode waarin deze overboekingen hebben plaatsgevonden geldt dat de Stichting volgens de statuten vertegenwoordigd werd door het dagelijks bestuur (bestaande uit de voorzitter, de secretaris en de penningmeester) zodat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] alleen noch gezamenlijk bevoegd waren de Stichting te binden. Nu gesteld noch gebleken is dat er een rechtsgrond voor het betalen van voorschotten aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] bestond en evenmin is komen vast te staan dat de Stichting bevoegd is vertegenwoordigd bij het verstrekken van die voorschotten, dienen ook deze bedragen in beginsel als onverschuldigd betaald aan de Stichting te worden terugbetaald.
4.7.
In de periode van 7 juli 2011 tot en met 17 mei 2015 zijn er 35 opnames van de rekening van de Stichting gedaan bij verschillende geldautomaten tot een bedrag van
€ 8.780,00. Onduidelijk is gebleven met welk doel deze bedragen van de bankrekening zijn opgenomen en wat er met dit geld is gebeurd. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat het ook hier gaat om bedragen die voor eigen gebruik door [gedaagde sub 1] van de rekening zijn opgenomen. Immers, als dat niet zo was, dan had het op de weg van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , die toen (voor wat betreft de laatste m.u.v. de periode van 10 mei 2013 tot 14 augustus 2013) beiden onderdeel uitmaakten uit van het bestuur van de Stichting, gelegen om gemotiveerd te stellen dat de opnames ten behoeve van de Stichting hebben plaatsgevonden. Dat hebben zij nagelaten. Gelet daarop gaat de rechtbank ervan uit dat ook dit bedrag onverschuldigd is betaald zodat dit in beginsel aan de Stichting moet worden terugbetaald.
4.8.
In de periode van 31 januari 2011 tot en met 24 juni 2014 zijn er verder bedragen (in totaal € 14.338,95) overgemaakt van de rekening van de Stichting naar world ticket centre (€ 9.710,00), [Naam 4] onder vermelding van ‘reis naar India 27/4-h6/5/2012 voor 4 pers incl luchthbel./vervoer/acc o.b.v. l/o rondrit’ (€ 2.980,00), [Naam 5] onder vermelding van business reis naar Suriname 17-11 t/m 27-11-2012 t.b.v. [gedaagde sub 1] (€ 800,-), [X] (€ 550,-) en Wehkamp Finance onder vermelding van ‘ vooruitbetaling’ (€ 298,95). Het betreft hier betalingen aan derden. Onduidelijk is waar deze betalingen op zien. Nu de Stichting stelt dat deze bedragen onverschuldigd zijn betaald, had het op haar weg gelegen dit nader gemotiveerd te onderbouwen. Als zij meent dat deze bedragen ten onrechte aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ten goede zijn gekomen, had zij moeten toelichten waarom dit het geval is. Dat heeft zij nagelaten. Bovendien zijn de derden niet in de procedure betrokken en heeft de Stichting onvoldoende onderbouwd waarom [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zouden zijn gehouden voornoemde bedragen terug te betalen. Voor zover de Stichting bestuurdersaansprakelijkheid aan haar vordering ten grondslag heeft willen leggen, heeft zij daartoe geen concrete feiten of omstandigheden gesteld. Daardoor kan niet worden vastgesteld dat deze bedragen door [gedaagde sub 1] dan wel [gedaagde sub 2] aan de Stichting moeten worden terugbetaald.
Vordering C
4.9.
Tenslotte is er op 13 juni 2015 een bedrag van € 27.500,- overgemaakt van de bankrekening van de Stichting naar de dochter van [gedaagde sub 2] , [Naam 6] . Volgens [gedaagde sub 2] is de grondslag voor deze betaling de onder 2.12. genoemde overeenkomst van geldlening. Een bedrag van € 3.500 is aan de Stichting terugbetaald. Het restant van de geldlening ter hoogte van € 24.000 is bij onderhandse akte van 17 juni 2015 kwijtgescholden.
4.10.
Over deze geldlening en de kwijtschelding van het bedrag van € 24.000 is door de Stichting een procedure gevoerd tegen [Naam 6] waarin de Stichting deze geldlening als onverschuldigd betaald heeft teruggevorderd. Bij vonnis van 22 maart 2017 heeft de kantonrechter deze vordering afgewezen. Volgens de Stichting zijn er in deze procedure nieuwe feiten en omstandigheden aan het licht gekomen. [gedaagde sub 2] heeft namelijk gesteld dat zij de administratie heeft overgedragen, terwijl daarin zowel de geldlenings- als de kwijtscheldingsovereenkomst ontbreken. Dit is dit een (nieuwe) aanwijzing dat – zoals de Stichting ook bij de kantonrechter heeft aangevoerd – de overeenkomst van geldlening achteraf is opgesteld, aldus de Stichting. Volgens de Stichting is het bedrag van € 24.000 onverschuldigd betaald omdat er geen grond bestond voor de kwijtschelding en aan de kwijtschelding geen rechtsgeldig bestuursbesluit ten grondslag lag.
4.11.
Dit betoog houdt geen stand. Als deze stelling al zou kunnen leiden tot de conclusie dat aan [Naam 6] zonder grond kwijting is verleend en zij de geldlening alsnog zou moeten terugbetalen, dan is daarmee nog geen vordering op [gedaagde sub 2] ontstaan maar een vordering op [Naam 6] . Zij is niet in deze procedure betrokken.
4.12.
Een andere grondslag voor vordering C heeft de Stichting niet aangevoerd. Mocht zij bestuurdersaansprakelijkheid van [gedaagde sub 2] aan haar vordering ten grondslag hebben willen leggen, dan geldt ook in dit verband dat de Stichting daartoe onvoldoende feiten of omstandigheden heeft gesteld. Vordering C van de Stichting zal worden afgewezen.
Zijn [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gehouden de hiervoor vermelde bedragen aan de Stichting te betalen?
4.13.
Vaststaat dat er in de periode van 11 februari 2011 tot en met 17 mei 2015 door de Stichting onverschuldigd een bedrag van in totaal (vordering A, B en D) € 141.220,- is betaald aan [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] .
De Stichting stelt dat het om onrechtmatige geldopnames/overboekingen gaat die onder de bestuurdersaansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] vallen.
Vaststaat dat het grootste deel van de overboekingen heeft plaatsgevonden naar de rekening van [gedaagde sub 1] en dat slechts een klein bedrag (€ 13.590,00) is overgemaakt naar de rekening van [gedaagde sub 2] . De geldopnames van de rekening van de Stichting bij geldautomaten zijn, zo stelt [gedaagde sub 2] onbetwist, gedaan met een bankpas van de Stichting op naam van [gedaagde sub 1] met nummer [nummer 2] . Van het grootste gedeelte van de overboekingen en geldopnames staat dus vast dat deze door [gedaagde sub 1] zijn verricht.
4.14.
Voor wat betreft [gedaagde sub 1] is de rechtbank van oordeel dat het onbevoegd overboeken van grote sommen geld van de rekening van de Stichting naar de eigen rekening van [gedaagde sub 1] en het opnemen van grote bedragen aan contant geld van de rekening van de Stichting zonder dat vaststaat waarvoor het geld is bestemd, zonder meer de conclusie rechtvaardigt dat hij zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld en dat hem hier van een ernstig verwijt kan worden gemaakt. [gedaagde sub 1] is op grond van artikel 2:9 BW als bestuurder van de Stichting aansprakelijk.
4.15.
Voor wat betreft [gedaagde sub 2] staat vast dat zij in de periode waarin de overboekingen en opnames zijn gedaan, met uitzondering van de korte periode van 10 mei 2013 tot en met 14 augustus 2013, onderdeel heeft uitgemaakt van het bestuur van de Stichting. Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel volgt dat zij de functie van 2e penningmeester en de functie van secretaris/penningmeester vervulde. [gedaagde sub 2] stelt dat zij deze functie feitelijk niet vervulde maar zich alleen bezighield met de organisatie van culturele activiteiten voor de Stichting. Volgens haar hadden [gedaagde sub 1] en [gedaagde in vrijwaring] deze taak op zich genomen. Dat dat zo was, blijkt echter verder nergens uit. De enkele verklaring van [gedaagde sub 1] , die als productie 2 door [gedaagde sub 2] is overgelegd, en het feit dat de bankpas van de Stichting is uitgegeven aan [gedaagde sub 1] , is daarvoor onvoldoende. Dat haar taak verder ging dan het organiseren van activiteiten voor de Stichting, kan overigens worden afgeleid uit het feit dat het [gedaagde sub 2] was die op 29 mei 2015 enkele bestuursleden heeft uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel en die samen met [Naam 1] op 13 juni 2015 van de rekening van de Stichting een geldlening aan haar dochter heeft verstrekt en die vervolgens heeft kwijtgescholden.
Een en ander betekent dat [gedaagde sub 2] als penningmeester gehouden was haar taak behoorlijk te vervullen en dat zij jegens de Stichting aansprakelijk is indien zij haar taak onbehoorlijk heeft vervuld en haar hiervan een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
4.16.
Als penningmeester was [gedaagde sub 2] verantwoordelijk voor de financiële administratie van de Stichting. Van haar mocht uit hoofde van die functie worden verwacht dat zij inzicht zou verschaffen in de inkomsten en uitgaven van de Stichting en dat zij daar toezicht op zou houden. Dat heeft zij echter niet gedaan. Zij verklaart dat ze geen bankafschriften zag, dat ze geen jaarstukken opmaakte etcetera. Pas op 29 mei 2015 zou [gedaagde sub 2] naar eigen zeggen voor het eerst de bankafschriften van de Stichting, die normaliter door [gedaagde sub 1] werden opengemaakt, zijn gaan bekijken. Dat had zij echter vanaf het moment van haar aantreden als penningmeester al moeten doen. Dat zij dat niet heeft gedaan valt haar te verwijten. Extra kwalijk is bovendien dat [gedaagde sub 2] , toen zij erachter dat er onttrekkingen hadden plaatsvonden die niet door de beugel konden, niet heeft ingegrepen. Weliswaar is ze naar eigen zeggen naar de politie gegaan om aangifte te doen tegen [gedaagde sub 1] maar ook daarna zijn er nog bedragen opgenomen door en overgeboekt naar [gedaagde sub 1] zonder dat daarvoor enige rechtsgrond bestond. Bovendien heeft [gedaagde sub 2] pas op 19 januari 2014, aangifte gedaan. Dat zij voor die tijd al maatregelen heeft genomen om de onttrokken bedragen terug te vorderen of nieuwe onttrekkingen door [gedaagde sub 1] tegen te gaan is niet gebleken.
4.17.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde sub 2] haar taak als penningmeester van de Stichting onbehoorlijk heeft vervuld en dat haar daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt, zodat zij als bestuurder aansprakelijk is voor de daardoor voor de Stichting ontstane schade. Het door haar gedane beroep op een disculpatiegrond slaagt niet.
4.18.
[gedaagde sub 2] stelt verder dat zij door de jaarverslagen die er volgens haar ongetwijfeld zijn, is gedechargeerd waarmee zij is gevrijwaard van interne aansprakelijkheid jegens de Stichting. De betreffende jaarverslagen zijn echter niet overgelegd en uit de stelling van [gedaagde sub 2] blijkt dat zij er niet eens zeker van is of er wel jaarverslagen zijn. De stelling dat daaruit zou blijken dat zij is gedechargeerd is daarmee zo weinig concreet dat de rechtbank deze terzijde legt.
4.19.
[gedaagde sub 2] heeft verder aangevoerd dat de vordering tegen haar is verjaard voor zover deze is ontstaan in de periode van 2011 tot en met 11 juni 2013, nu zij eerst bij brief van 12 juni 2018 is aangesproken op terugbetaling van de gelden. Ook daarin volgt de rechtbank haar niet. Het tijdstip van verjaring gaat in op het moment dat de Stichting bekend is geworden met de vordering. Het is aan [gedaagde sub 2] om concreet te stellen (en eventueel te bewijzen) wanneer dat was. Zij heeft ter zitting verklaard dat er rond haar echtscheiding, ergens begin 2013, dingen naar voren kwamen. Een concrete datum heeft ze daarbij echter niet genoemd. Ook niet wat er toen naar voren kwam. Verder heeft ze verklaard dat ze de bankafschriften van de Stichting pas op of na 29 mei 2015 ging bekijken. Vanaf dat moment was ze dus in ieder geval op de hoogte. Wanneer de overige bestuursleden (afgezien van [gedaagde sub 1] ) bekend werden met de onttrekkingen blijft onduidelijk. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de Stichting pas bekend werd met de vorderingen op het moment dat [gedaagde sub 2] als bestuurslid daarmee bekend werd. Dat was dus in ieder geval op 29 mei 2015. Nu de eerste sommatie aan [gedaagde sub 2] op 12 juni 2018 is verzonden, is van verjaring geen sprake. Dat [gedaagde sub 2] vóór 12 juni 2013 al op de hoogte was, heeft zij in ieder geval onvoldoende concreet gesteld.
4.20.
[gedaagde sub 2] heeft tot slot aangevoerd dat door [gedaagde sub 1] ook grote bedragen op de rekening van de Stichting zijn gestort en dat daarmee al een deel van de schuld, te weten € 91.690,-, is afgelost. Ook daarin volgt de rechtbank haar niet. Weliswaar blijkt uit de door [gedaagde sub 2] overgelegde bankafschriften dat er middels kasstortingen grote bedragen op de rekening van de Stichting zijn gestort, maar dat het gaat om de terugbetaling van de aan de Stichting verschuldigde bedragen is door de Stichting betwist. Volgens de Stichting zijn er legio andere mogelijkheden en kan het bijvoorbeeld ook gaan om de storting van contant door leden betaalde bedragen. Nu bij de stortingen geen omschrijving staat vermeld is het voor de rechtbank onmogelijk om vast te stellen wat de herkomst van de stortingen is. Deze onduidelijkheid komt naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van [gedaagde sub 1] , die van de leningen en overboekingen en van de kasstortingen geen enkele administratie heeft bijgehouden. [gedaagde sub 2] is als penningmeester van de Stichting daarvoor mede aansprakelijk. De rechtbank zal bij het bepalen van het aan de Stichting verschuldigde bedrag met deze kasstortingen dan ook geen rekening houden.
Ook het door [gedaagde sub 2] overgelegde bestuursbesluit van 14 juni 2015 waarin staat dat de Stichting alle openstaande vorderingen op [gedaagde sub 1] heeft kwijtgescholden, leidt niet tot de conclusie dat de onttrokken gelden niet terugbetaald hoeft te worden. [gedaagde in vrijwaring] heeft betwist dat er die dag een bestuursvergadering heeft plaatsgevonden en [gedaagde sub 2] heeft haar (bevrijdende) verweer - tegenover deze betwisting - onvoldoende met feiten of omstandigheden onderbouwd. Het had op haar weg gelegen bijvoorbeeld de oproeping voor de bestuursvergadering of de ondertekende notulen in het geding te brengen. Dat heeft zij niet gedaan. Haar eigen verklaring van 21 oktober 2016 acht de rechtbank in dit verband niet doorslaggevend. Daarin staat slechts dat het bestuur op 14 juni 2015 is
bijeengekomenen dat zij hebben gesproken over het beëindigen van de Stichting. Toen [gedaagde in vrijwaring] de bijeenkomst verliet, zouden de overige bestuursleden het besluit tot kwijtschelding jegens [Naam 6] hebben genomen. Nog daargelaten dat de kwijtschelding jegens [gedaagde sub 1] in de verklaring niet wordt genoemd, biedt de verklaring naar het oordeel van de rechtbank geen steun voor het standpunt dat op 14 juni 2015 een bestuursvergadering heeft plaatsgevonden. Mochten [gedaagde sub 2] en [Naam 1] het besluit tot kwijtschelding buiten vergadering hebben genomen, dan geldt dat alle bestuursleden zich daarna schriftelijk vóór het voorstel hadden moeten uitspreken. Daarvan is niet gebleken. Omdat [gedaagde sub 2] niet aan haar stelplicht heeft voldaan, komt de rechtbank aan bewijslevering niet toe.
4.21.
Wel staat vast dat [gedaagde sub 2] na het arrest van het Hof in de echtscheidingsprocedure een bedrag van € 27.500,- op de rekening van de Stichting heeft gestort. Deze storting hield verband met de terugbetaling van haar deel van de in de gemeenschap van partijen vallende lening van (op dat moment) € 55.000,- van de Stichting aan [gedaagde sub 1] . Weliswaar is dit bedrag meteen daarna doorgestort als lening aan de dochter van [gedaagde sub 2] , maar zoals in 4.12. is overwogen houdt de terugvordering van de Stichting ten aanzien van dit bedrag geen stand. Het bedrag van € 27.500 zal dan ook in mindering worden gebracht op het aan de Stichting verschuldigde bedrag.
4.22.
Ook zal de rechtbank rekening houden met vorderingen die zijn ontstaan in de periode dat [gedaagde sub 2] geen bestuurder van de Stichting was, te weten de periode van 10 mei 2013 tot en met 14 augustus 2013. In die periode is in totaal € 17.000,- opgenomen door dan wel overgeboekt naar [gedaagde sub 1] , zodat dit bedrag in mindering komt op het door [gedaagde sub 2] aan de Stichting verschuldigde bedrag. Omdat tussen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] vanaf 13 mei 2013 geen gemeenschap van goederen meer bestond, is ook daarin immers geen grond gelegen voor toewijzing van dit deel van de vordering jegens [gedaagde sub 2] .
4.23.
De slotsom is dat [gedaagde sub 2] aan de Stichting uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid een bedrag van € 96.720,- (€ 141.220,- -/- (€ 27.500,- + €17.000,-)) dient te betalen. [gedaagde sub 1] dient uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid een bedrag van € 113.720,- (€ 141.220,- -/- € 27.500,-) aan de Stichting te betalen. De overige grondslagen behoeven geen bespreking meer. De bedragen € 96.720,- en € 17.000,- dienen te worden vermeerderd met de daarover verschuldigde rente. De rechtbank ziet geen aanleiding om wettelijke handelsrente toe te wijzen, zoals de Stichting heeft gevorderd, nu de vordering wordt toegewezen op grond van bestuursaansprakelijkheid en niet op grond van een overeenkomst als bedoeld in artikel 6:119a BW. Voor wat betreft de ingangsdatum van de wettelijke rente zal de rechtbank bij [gedaagde sub 2] uitgaan van de datum 17 mei 2015 aangezien zij pas vanaf die datum van de volle omvang van de onttrekkingen door [gedaagde sub 1] op de hoogte kan zijn geweest van de onttrekkingen . Bij [gedaagde sub 1] zal de wettelijke rente ingaan op de datum dat de bedragen van de rekening van de Stichting zijn opgenomen.
4.24.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Deze kosten worden aan de zijde van de Stichting tot op heden begroot op € 7.647,48, bestaande uit € 4.030 aan griffierecht, € 203,48 aan explootkosten en € 3.414 aan salariskosten advocaat (2 punten tegen tarief V à € 1.707 per punt). Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237). De rechtbank zal de nakosten begroten conform het daarop toepasselijke liquidatietarief.
in de vrijwaring
4.25.
[gedaagde sub 2] heeft in vrijwaring primair (onder 1) een verklaring voor recht gevorderd dat [gedaagde in vrijwaring] en [gedaagde sub 1] als enige bestuursleden de administratie van de Stichting deden. Deze vordering wordt afgewezen. De rechtbank verwijst hiervoor naar hetgeen zij in de hoofdzaak onder 4.15 heeft overwogen.
4.26.
[gedaagde sub 2] heeft verder een verklaring voor recht gevorderd dat uitsluitend [gedaagde in vrijwaring] en [gedaagde sub 1] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het gehele bedrag van de leningen en andersoortige geldopnamen (primaire vordering onder 2).
4.27.
De rechtbank overweegt dat een rechtspersoon, indien zij haar bestuurders aansprakelijk wil stellen, in beginsel slechts aan hoeft te tonen dat één van de bestuurders zijn of haar taak onbehoorlijk heeft vervuld en dat hem of haar hiervan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Slaagt de rechtspersoon hierin dan zijn ook de andere bestuurders op grond van de hoofdelijkheidsregel van art. 2:9 BW in beginsel aansprakelijk.
4.28.
In de periode dat de gelden aan het vermogen van de Stichting zijn onttrokken, heeft de Stichting meerdere bestuurders gehad. Nu de aansprakelijkheid van twee van de bestuurders ( [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] ) is komen vast te staan, zijn in beginsel alle bestuurders op grond van artikel 2:9 BW aansprakelijk jegens de Stichting. Dat kan anders zijn, indien een bestuurder een succesvol beroep op een disculpatie grond kan doen. Het beroep van [gedaagde sub 2] op een disculpatiegrond is in de hoofdzaak echter afgewezen. Dat betekent dat de verklaring voor recht dat uitsluitend [gedaagde in vrijwaring] en [gedaagde sub 1] als bestuurder aansprakelijk zijn, zal worden afgewezen.
4.29.
De overige vorderingen van [gedaagde sub 2] in de vrijwaringsprocedure zijn erop gericht dat [gedaagde sub 2] door [gedaagde in vrijwaring] en/of [gedaagde sub 1] geheel wordt gevrijwaard voor haar betalingsverplichting jegens de Stichting, althans dat [gedaagde in vrijwaring] en [gedaagde sub 1] samen met [gedaagde sub 2] aansprakelijk zijn voor de door de Stichting geleden schade, en dus met haar gehouden zijn de onttrokken gelden terug te betalen. [gedaagde sub 2] lijkt in dit verband een beroep op artikel 2:9 BW te doen. Zij heeft zich in vrijwaring immers op het standpunt gesteld dat, als de vordering van de Stichting op grond van bestuurdersaansprakelijkheid jegens haar slaagt, ook haar medebestuurders [gedaagde sub 1] en [gedaagde in vrijwaring] aansprakelijk zijn.
4.30.
Artikel 2:9 BW biedt echter geen grondslag voor een vordering van een bestuurder tegen een medebestuurder. Hoewel is komen vast te staan dat [gedaagde sub 2] aansprakelijk is op grond van artikel 2:9 BW, is daarmee dus nog niets gezegd over de vraag wie in de onderlinge verhouding tussen de bestuurders draagplichtig is.
4.31.
Volgens art. 6:10 BW moet iedere bestuurder bijdragen voor het gedeelte van de schuld dat hem in de onderlinge verhouding aangaat. Op grond van artikel 6:102 BW jo. 6:101 moeten de hoofdelijke schuldenaren intern bijdragen “in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist”. Dit betekent dat de draagplicht tussen bestuurders onderling wordt bepaald door de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden hebben bijgedragen aan de schade.
4.32.
[gedaagde sub 2] heeft niet aangevoerd welke aan [gedaagde in vrijwaring] toe te rekenen omstandigheden hebben bijgedragen aan de schade. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank ook niet gebleken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in de onderlinge verhouding tussen [gedaagde sub 2] en [gedaagde in vrijwaring] de draagplicht op [gedaagde sub 2] rust. Te meer nu zij de functie van penningmeester vervulde, en zij de echtgenote van [gedaagde sub 1] was en zodoende met hem op het adres woonde dat als postadres voor de Stichting functioneerde. De rechtbank weegt tot slot mee dat [gedaagde in vrijwaring] , toen hij bekend raakte met de onttrekkingen, als bestuurder actie heeft ondernomen om de gelden terug te vorderen. Daar staat tegenover dat [gedaagde sub 2] , die zelfs in 2013 al met (een deel van de) onttrekkingen bekend was, geen actie heeft ondernomen. Niet om de gelden terug te vorderen maar ook niet om te voorkomen dat nog meer gelden aan het vermogen van de Stichting zouden worden onttrokken.
4.33.
De vorderingen in vrijwaring tegen [gedaagde in vrijwaring] worden afgewezen. [gedaagde sub 2] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in vrijwaring jegens [gedaagde in vrijwaring] . De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op € 3.210 bestaande uit € 1.599 aan griffierecht en € 1.611 aan salariskosten advocaat (1,5 punt tegen tarief IV à € 1.074 per punt).
4.34.
[gedaagde sub 2] heeft in vrijwaring ook veroordeling van [gedaagde sub 1] gevorderd tot betaling van al hetgeen waartoe zij in de hoofdzaak op grond van bestuurdersaansprakelijkheid wordt veroordeeld, te vermeerderen met de wettelijke rente. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor heeft opgemerkt over de onderlinge draagplicht tussen bestuurders. De rechtbank begrijpt de vordering van [gedaagde sub 2] zo, dat de draagplicht in de onderlinge verhouding tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] volgens [gedaagde sub 2] geheel op [gedaagde sub 1] rust.
4.35.
[gedaagde sub 1] is in de procedure in vrijwaring niet verschenen. Nu is komen vast te staan dat [gedaagde sub 1] voorzitter van de Stichting was en het grootste gedeelte van de overboekingen en geldopnames door hem is verricht dan wel aan hem is overgemaakt, komt de rechtbank de vordering tegen hem niet onrechtmatig of ongegrond voor. De rechtbank zal de vordering, nu daartegen geen verweer is gevoerd, toewijzen. Daarbij merkt de rechtbank op dat de veroordeling van [gedaagde sub 1] in vrijwaring [gedaagde sub 2] niet ontslaat van haar hoofdelijke betalingsverplichting jegens de Stichting.
4.36.
Voorgaande betekent dat de vordering jegens [gedaagde sub 1] wordt toegewezen, in die zin dat hij zal worden veroordeeld tot betaling aan [gedaagde sub 2] van het gehele bedrag waartoe zij in de hoofdzaak is veroordeeld, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening. De overige vorderingen behoeven dan geen bespreking meer.
4.38.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde sub 1] worden veroordeeld in de kosten van de procedure in vrijwaring. De rechtbank begroot deze kosten aan de zijde van [gedaagde sub 2] tot op heden op € 3.347,60, bestaande uit € 1.599 aan griffierecht, € 137,60 aan explootkosten en € 1.611 aan salariskosten advocaat (1,5 punt tegen tarief IV à € 1.074 per punt).

5.De beslissing

De rechtbank:
In de hoofdzaak
5.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, in die zin dat als de een betaalt de ander voor dat deel zal zijn bevrijd, om aan de Stichting te betalen een bedrag van € 96.720,- te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 17 mei 2015;
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] tot betaling aan de Stichting van de wettelijke rente over
€ 96.720 vanaf de datum dat de verschillende bedragen die optellen tot dit bedrag van de rekening van de Stichting zijn opgenomen tot 17 mei 2015;
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan de Stichting een bedrag van € 17.000,- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum dat de verschillende bedragen die optellen tot dit bedrag van de rekening van de Stichting zijn opgenomen.
5.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, in die zin dat als de een betaalt de ander voor dat deel zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van de Stichting tot op heden begroot op € 7.647,48, en begroot de nakosten op een bedrag van € 157 in het geval dat geen betekening plaatsvindt te verhogen met € 82 in het geval van betekening;
In de vrijwaring
5.7.
veroordeelt [gedaagde sub 1] – met in achtneming van hetgeen onder 4.35. is overwogen – tot betaling aan [gedaagde sub 2] van het gehele bedrag waartoe zij in de hoofdzaak is veroordeeld, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
5.8.
veroordeelt [gedaagde sub 1] tot betaling van de proceskosten aan [gedaagde sub 2] , aan de zijde van [gedaagde sub 2] tot op heden begroot op € 3.347,60;
5.9.
veroordeelt [gedaagde sub 2] tot betaling van de proceskosten aan [gedaagde in vrijwaring] , aan de zijde van [gedaagde in vrijwaring] tot op heden begroot op € 3.210;
In de hoofdzaak en de vrijwaring
5.10.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.11.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Smeets en in het openbaar uitgesproken door
mr. D. Nobel, rolrechter, op 13 mei 2020.