ECLI:NL:RBDHA:2020:15220

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 november 2020
Publicatiedatum
8 november 2021
Zaaknummer
C-09-526386-HA ZA 17-133
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor de dood van een man tijdens de evacuatie van de Dutchbat-compound in Srebrenica

In deze zaak vorderde de eiser, de zoon van een man die op 13 juli 1995 op de Dutchbat-compound in Srebrenica was, schadevergoeding van de Staat der Nederlanden. De eiser hield de Staat aansprakelijk voor de dood van zijn vader, die na de evacuatie van de compound was weggevoerd en gedood. De rechtbank oordeelde dat de Staat onrechtmatig had gehandeld door de mannen op de compound niet de keuze te bieden om daar te blijven, waardoor zij blootgesteld werden aan onmenselijke behandeling en executies door de Bosnische Serven. De rechtbank concludeerde dat de vader van de eiser op de compound aanwezig was op de dag van de evacuatie en dat de Staat aansprakelijk was voor de schade die de eiser had geleden als gevolg van de dood van zijn vader. De rechtbank kende de eiser een materiële schadevergoeding toe, op te maken bij staat, en een immateriële schadevergoeding van € 1.750. De Staat werd ook veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de Staat in situaties van overheidsaansprakelijkheid en de noodzaak om slachtoffers van dergelijke situaties een adequate rechtsgang te bieden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/526386 / HA ZA 17-133
Vonnis van 11 november 2020 in de zaak van
[eiser]te [plaats] ( [land] ),
eiser,
advocaat: mr. A. Vossenberg te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDENte Den Haag,
gedaagde,
advocaat: mr. K. Teuben te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het mondeling tussenvonnis van 23 mei 2018;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 21 november 2019;
- de conclusies na enquête van beide partijen.
1.2.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
[eiser] houdt de Staat aansprakelijk voor de dood van zijn vader, [de vader] . Vaststaat dat [de vader] na de val van de Srebrenica-enclave op 11 juli 1995 zijn toevlucht heeft gezocht op de Dutchbat-compound in Potocari . Op 13 juli 1995 is de compound geëvacueerd. Ten aanzien van de mannelijke vluchtelingen die toen zijn geëvacueerd, is in de procedure Moeders van Srebrenica/ Staat vastgesteld dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door hun niet de keuze te bieden om op de compound te blijven en hun aldus de kans van 10% te onthouden om niet te worden blootgesteld aan de onmenselijke behandeling en executies door de Bosnische Serven. [1]
2.2.
[eiser] stelt dat zijn vader behoort tot de groep mannen die zich op 13 juli 1995 op de compound van Dutchbat bevonden, daar vandaan is weggevoerd en gedood. De Staat meent dat de familierelatie tussen [eiser] en [de vader] , die hij in eerste instantie betwistte, genoegzaam is aangetoond. Het komt daarmee erop aan of [de vader] op (donderdag) 13 juli 1995 aanwezig was op de compound van Dutchbat. [eiser] is bij mondeling tussenvonnis van 23 april 2018 toegelaten dit te bewijzen. [eiser] heeft daartoe twee getuigen doen horen, [getuige 1] en [getuige 2] .
2.3.
De enquête is gehouden na verkregen toestemming – voor zover nodig – van de Bosnische autoriteiten op grond van het Haags Bewijsverdrag en overeenkomstig de afspraken die hierover tijdens de regiezitting van 3 oktober 2019 zijn gemaakt. Dit brengt het volgende met zich mee:
• De getuigen bevonden zich tijdens het verhoor in de woning van [getuige 1] te [plaats] , [gemeente] , [land] .
• Het verhoor vond plaats via de zogenaamde “virtuele zittingszaal” en werd in [plaats] begeleid door [eiser] . Dit hield in dat hij zich tijdens de verhoren in de kamer bevond waar de verhoren plaatsvonden op momenten waarop hij moest inspringen om te helpen met de techniek. Voor het overige bevond hij zich buiten de ruimte waar de verhoren plaatsvonden.
• De identiteit van de getuigen is in [plaats] vastgesteld door mevrouw [de medewerkster] , medewerkster van het Ministerie van Buitenlands Zaken (Nederlandse ambassade in Sarajevo). Zij is tijdens de verhoren aanwezig geweest in de ruimte waar de getuigen zich bevonden.
• De vragen aan de getuigen en hun antwoorden op die vragen worden hierna letterlijk weergegeven.
• De getuigen hebben hun verklaring niet direct na het verhoor ondertekend.
• De verklaringen zijn niet gedicteerd en voorgelezen.
• De verklaringen hebben de bewijskracht van een getuigenverklaring.
• Van het verhoor zijn beeld- en geluidsopnamen gemaakt, die aan partijen zijn verstrekt.
2.4.
Vaststaat dat Dutchbat na de val van Srebrenica ongeveer 5.000 vluchtelingen had toegelaten op de compound. Deze vluchtelingen waren ondergebracht in een fabriekshal van een voormalige accufabriek. De getuigen [getuige 1] en [getuige 2] bevonden zich onder de vluchtelingen die zich op (dinsdag) 11 juli 1995, met de duizenden andere vluchtelingen, waaronder [de vader] , in de fabriekshal op de compound bevonden. Buiten de compound was een met linten afgezette ‘
mini safe area’waar zich tussen 11-13 juli 1995 naar schattingen ongeveer 20 tot 25 duizend vluchtelingen bevonden.
2.5.
Beide getuigen hebben uitgelegd hoe zij [de vader] kenden. Niet ter discussie staat dat de [de vader] waarover zij hebben verklaard, de vader van [eiser] is. Dat geldt ook voor de eerder afgelegde schriftelijke verklaringen van beide getuigen. Niet in geschil is dat beide getuigen van 11 tot en met 13 juli 1995 (in de middag) in de fabriekshal op de compound waren, tot zij daar met de andere vluchtelingen werden geëvacueerd.
2.6.
[getuige 2] heeft verklaard dat zij samen met [de vader] was toen zij op 11 juli 1995 de compound op kwam. Op de vraag (2) of [de vader] op 13 juli 1995, dus na de val van Srebrenica, op de compound van Dutchbat was, heeft [getuige 2] geantwoord: “
Ja, dat klopt.” Op de vraag (3) wat zij daarover kan vertellen, heeft zij verklaard:
“Wij zijn de 11e samen daar naar binnen gegaan in compound bij Dutchbat. De 12e was hij ook daar en 13e niet meer. Daarna zijn wij vrij uit en het was dinsdag waren wij dus daar, 12e woensdag ook en 13e waarschijnlijk weer daar.”
Op de vraag (13) of zij heeft gezien dat [de vader] vertrok, heeft [getuige 2] verklaard:
“Nee. De hele dag, woensdag was hij daar met ons. Woensdagochtend hebben wij hem ook nog gezien. En donderdagochtend toen wij wakker werden, de13e dus, heeft mijn moeder gezegd:‘Kijk, [de vader] is er niet meer, waarschijnlijk hebben zij hem meegenomen.’”
Op de vraag (14) of het dus zo was dat zij [de vader] op woensdagavond voor het laatst heeft gezien, heeft [getuige 2] verklaard: “
Ja. Ja, klopt.”
2.7.
Dit strookt met de schriftelijke verklaring van [getuige 2] , waarin staat:
“Woensdag, in de middaguren, ging [de vader] naar buiten om naar een toilet te zoeken. Toen hij teruggekomen was, was hij erg onrustig, bleek en bang, hij fluisterde zacht tegen mijn moeder dat hij door een van de Servische militairen herkend werd. Zij troostte hem vervolgens met niet bang te zijn en zei tegen hem dat “zij toch niet in de fabriek binnen zouden komen, je ziet toch dat er volop de mensen van de UNPROFOR hier zijn”. Ondertussen, de volgende ochtend, toen wij wakker zijn geworden, het was op donderdag 13 juli 1995, was [de vader] er niet meer. Mijn moeder zei direct: “ [de vader] is er niet, zij hebben hem zeker weggehaald toen wij sliepen”. Ik kon het niet geloven dat dat is gebeurd en zei “misschien is hij weg om naar het toilet te gaan”, maar [de vader] is nooit meer teruggekomen. Wij zijn die dag in de middaguren weggegaan uit de Fabriek, maar [de vader] hebben wij nooit meer gezien.”
2.8.
Hieruit volgt dat [de vader] tot en met 12 juli 1995 in de fabriekshal op de compound van Dutchbat was en dat hij in de ochtend van 13 juli 1995 niet meer in de buurt van [getuige 2] en haar familie was.
2.9.
Uit de verklaring van [getuige 1] volgt dat [de vader] ook bij haar in de buurt was in de fabriekshal. [getuige 1] bevond zich volgens haar verklaring midden in de hal, die zeer vol was: “
Daar waren zoveel mensen op dat moment dat als je een lucifer zou gooien, die zou nergens kunnen vallen.”
Zij heeft verklaard dat ze [de vader] op 11 juli 1995 zag, toen ze een plek zocht waar ze kon zitten:
“Ik kwam de eerste keer in die hal en ik zocht plek waar ik zou kon zitten met mijn minderjarige dochter en met mijn tasje waar zou ik dat neer kunnen zetten. Toen herkende ik [de vader] . Hij was bang en hij keek om heen en hij zei buurvrouw en hij ging mij troosten en ik ging hem troosten dat niets gaat gebeuren."
Op de vraag (8) hoe lang zij zo bij hem in de buurt geweest, heeft [getuige 1] geantwoord:
“Ja. Dat was de 11e, ‘s middags om drie uur, woensdag de hele dag. De dag daarna hebben we die hal verlaten. Ik weet niet precies wat er is gebeurd. Ik weet dat de Cetniks daar binnenkwamen. De Cetniks hadden uniformen van Nederlanders. Zij hebben op mannen gewezen en die moesten mee. We wisten toen niet waar naartoe, maar later was het duidelijk. Daarna heb ik hem niet meer gezien. Ik was daarna bezig met mijn dochter en mijzelf en mijn man en mijn zoon heb ik ook niet meer gezien daarna. Die werden ook meegenomen."
9. Ik controleer even of ik het goed heb begrepen. U zegt dus op de 11e hebt u hem gezien 's middags en toen bent u nog de woensdag samen daarna, samen geweest en de dag daarna, dus op donderdag werd hij aangewezen en ging hij weg. Begrijp ik dat goed?
Ja. Ik kan niet precies zeggen de uren wanneer dat gebeurd was. Wij waren daar allemaal in angst. Bommen vielen om ons heen. Iedereen was angstig. Dus ik weet niet precies of het donderdag in de ochtend was, of woensdagnacht misschien. Dat kan ik mij niet herinneren.
( ... )
11. Hoe ging dat, dat meenemen?
Ik heb het niet kunnen zien. Zij kwamen binnen. Zij wijzen met de vinger op iemand. Die persoon moet opstaan en weggaan. Er waren veel mensen die weg moesten. Dus ik was geconcentreerd op mijn dochter, mijn man, mijn zoon. Dus ik heb het niet gezien.”
2.10.
Op de vraag (20) of zij al die tijd in de buurt van [de vader] is geweest, of dat hij nog in die dagen even is weggeweest, ergens anders naartoe, heeft [getuige 1] verklaard:
“Hij was daar tot het eind met ons, met vrouwen en kinderen. Er was geen ruimte om te bewegen. Je kon niet even opstaan, ergens naartoe gaan. Je bent daar gekomen, dus je moet daar blijven zitten en moest wachten op je lot.
21.U zei: ‘Hij was daar aan het eind met vrouw en kinderen’. Heb ik dat goed gehoord?
Ja, hij was daar. Maar ik weet niet wanneer hij meegenomen werd. Wij zijn met de laatste bussen weggegaan. Ik heb geen idee of hij daar gebleven was of niet. Op zo’n moment, je krijgt jezelf, je eigen familie, je denkt aan je eigen leven hoe je jezelf moet beschermen, dus ik weet het niet precies. Wij werden toen daar alleen gelaten door de internationale gemeenschap. Door iedereen. Iedereen draaide zijn hoofd om en keek niet meer naar ons.”
2.11.
Eerder, in haar schriftelijke verklaring van 9 november 2014, heeft [getuige 1] verklaard dat zij [de vader] tussen 11-13 juli 1995 op de compound heeft gezien en dat hij “
ergens in de middag van 13 juli 1995” werd weggehaald, waarna zij hem niet meer heeft gezien. Deze verklaring vermeldt verder:
“Uiteindelijk werd hij [[de vader] , toevoeging rechtbank
] dan ook apart gezet en uitgeleverd aan de beulen van MLADIC. Zijn naam werd ook nog opgenomen op de lijst opgesteld in opdracht van de Nederlanders. Onder welke gegevens hij op deze lijst opgenomen werd, kan ik mij niet herinneren. [de vader] is bij ons weggehaald ergens in de middag van 13 juli 1995, maar het tijdstip kan ik niet precies zeggen, omdat ik zelf ook in paniek was om mijn man en mijn zoon. (…) Dat was de laatste keer dat ik mijn meest dierbaren en [de vader] levend zag. Zij zijn allemaal door middel van een DNA-analyse geïdentificeerd en begraven op de Memorial Begraafplaats van Potocori.”
2.12.
Anders dan in haar eerdere schriftelijke verklaring, heeft [getuige 1] als getuige niet expliciet verklaard dat zij [de vader] op 13 juli 1995 nog heeft gezien op de compound. Zij heeft verklaard dat hij ‘
tot het eind met ons’was. Uit haar verklaring volgt dat zij hem op donderdag nog heeft gezien: zij verklaart dat zij hem op dinsdag en woensdag heeft gezien en dat zij ‘de dag daarna’ (donderdag) die hal hebben verlaten en dat ze niet precies weet wat er is gebeurd. Wel weet zij dat de Cetniks daar binnenkwamen, met uniformen van Nederlanders en dat zij [de vader] niet meer heeft gezien nadat de Cetniks op mannen hadden gewezen die mee moesten. Deze verklaring heeft onmiskenbaar betrekking op het moment dat de vluchtelingen uit de hal moesten vertrekken. Vaststaat dat de vluchtelingen op donderdag 13 juli 1995, in de middag, uit de fabriekshal op de compound zijn vertrokken. Uit deze verklaring volgt daarmee dat [de vader] ook op donderdag 13 juli 1995 nog in de fabriekshal op de compound van Dutchbat was.
2.13.
Dat wordt niet anders door het antwoord van [getuige 1] op de vraag, ter controle, of [de vader] op donderdag werd aangewezen en wegging, dat zij niet precies weet of het donderdag in de ochtend was, of woensdagnacht misschien. Vaststaat namelijk dat de evacuatie van de vluchtelingen niet eerder aanving dan op 13 juli 1995, in de middag. Er zijn wel eerder Bosnische Serviërs in de fabriekshal geweest, namelijk op woensdag 12 juli 1995, maar er zijn toen geen mannen aangewezen en meegenomen. Op de 12e juli 1995 is een (beperkte) inspectie met Dutchbat uitgevoerd, waarbij ook de hal waar de vluchtelingen verbleven werd bezocht. In het NIOD-rapport staat hierover:
"Na een korte rondgang en een blik vol walging in de stinkende hallen vol vluchtelingen, waren de VRS-soldaten kennelijk tevreden en verdwenen ze weer." [2]
[eiser] wijst voorts op r.o. 63.5 uit het arrest van het gerechtshof in de zaak Moeders van Srebrenica/Staat [3] en op een passage uit de verklaring van [A] tijdens de zitting van zijn zaak bij de Hoge Raad in 2013. r.o. 63.5 uit het arrest luidt als volgt:
“Vast staat dat VRS-soldaten op 12 juli 1995 een inspectie in de hal hebben uitgevoerd. Na een korte rondgang over de compound zijn de VRS-soldaten weer verdwenen (NIOD-rapport p. 2640). Niet is gesteld (noch blijkt dit uit enig stuk) dat zij toen tussen de duizenden opeengepakte vrouwen en kinderen iets over de mannen hebben opgemerkt. Evenmin is gesteld (noch uit de rapporten gebleken) dat de Bosnische Serven op 13 juli 1995 gedurende de evacuatie vanaf de compound een inspectie in de voertuighal hebben uitgevoerd.”
In de aangehaalde passage verklaart [A] :
"No Serb soldier violated the space of the Dutchbat base either on 12 or on 13 July, and it remained that way all the way through until the Dutchbat departed Potocari for good on 21 July [ ... ]
In the morning of 13 July, [naam Major] informed my father […], through me as an interpreter, that the evacuation, as he put it, of the remaining 5,000 people outside the base would continue and that, as soon as that has been completed, 'the refugees inside the base are the next to go.' Those were his words.
Shortly after this, approximately around 12.00 hrs, a group of several Dutchbat members entered the hanger in which there were several thousand refugees. I was asked to interpret what they said, which I did (they gave me a megaphone for this purpose): 'The evacuation of the refugees outside the base is complete. Now is your turn. Begin to leave the base in groups of five.
At that moment, the Serbs did not control the situation inside the base, nor were they physically present inside the base, nor did they give orders to anyone inside the base."
2.14.
Uit deze verklaringen volgt dat Dutchbat-soldaten – en niet Bosnisch-Servische soldaten in Nederlandse uniformen zoals [getuige 1] mogelijk veronderstelde – op 13 juli 1995 instructies gaven aan de vluchtelingen voor het verlaten van de fabriekshal. De feitelijke evacuatie van de vluchtelingen hield in dat groepjes moesten worden gevormd, waarna de vluchtelingen op afroep volgens de instructies van Dutchbat de fabriekshal uit en de compound af werden geleid, in de richting van de bussen.
2.15.
Tegenover deze verklaringen staan geen aanknopingspunten waaruit volgt dat [de vader] op 13 juli 1995, toen werd begonnen met het wegvoeren van de vluchtelingen uit de fabriekshal op de compound, niet langer op de compound was. Zoals hiervoor is overwogen, zijn er geen mannen aangewezen en/of meegenomen tijdens de inspectie van de Bosnische Serviërs op 12 juli 1995. Er is tot slot geen enkele aanwijzing dat [de vader] zelf de compound heeft verlaten – als dat al kon – en eerder, samen met de mannen uit de
mini safe area, is weggevoerd. Die aanwijzing kan niet worden geput uit de omstandigheid dat [getuige 2] hem op enig moment uit het oog heeft verloren en hem op donderdag niet meer in de fabriekshal heeft gezien. De hal was immers stampvol met vluchtelingen. Iemand niet meer zien in een mensenmassa, betekent niet dat die persoon die massa heeft verlaten. Onduidelijk is voorts of vluchtelingen – als zij dat wilden – de compound konden verlaten, naar de
mini safe area.Hoewel [getuige 1] heeft verklaard ‘
Je kon niet even opstaan, ergens naartoe gaan.’was het, getuige de verklaring van [getuige 2] , kennelijk wel mogelijk om naar ‘buiten’ te gaan, naar de wc. Dat gaat onmiskenbaar om ‘buiten’ ten opzichte van de fabriekshal waarin de vluchtelingen waren ondergebracht, niet ‘buiten’ in de zin van de compound verlaten. Het is ook niet goed voorstelbaar dat [de vader] de compound heeft verlaten vóór 13 juli 1995, nu hij volgens de verklaring van [getuige 1] bang was en juist niet van de compound weg wilde.
2.16.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat [eiser] geslaagd is in zijn bewijsopdracht.
de schade
2.17.
[eiser] houdt de Staat volledig aansprakelijk voor de schade die het gevolg is van de dood van zijn vader en betoogt subsidiair dat de overlevingskans die de weerbare mannen op de compound zouden hebben gehad, in ieder geval hoger moet worden ingeschat dan 50%. [eiser] heeft eerder, naar aanleiding van het oordeel van het gerechtshof te Den Haag in de zaak van de Moeders van Srebrenica c.s. betoogd dat de kans dat de mannelijke vluchtelingen uit handen van de Bosnische Serven zouden zijn gebleven als hun de keuze was geboden op de compound achter te blijven, 30% was, [4] uiteengezet dat hij dit een onbegrijpelijk oordeel vond. Naar overtuiging van [eiser] zouden de mannelijke vluchtelingen, waaronder ook zijn vader, ‘Srebrenica’ hebben overleefd indien zij op de Dutchbat-compound hadden kunnen blijven. Volgens [eiser] zou hun lot onlosmakelijk zijn verbonden met dat van Dutchbat en zou Dutchbat hen hebben beschermd. Hij stelt dat dit betoog onverkort geldt ten aanzien van het oordeel van de Hoge Raad in het vervolg van Moeders van Srebrenica c.s., waarbij die overlevingskans van de mannen op 10% werd geschat. De rechtbank ziet in hetgeen [eiser] naar voren brengt geen grond voor een ander oordeel over de overlevingskans dan de door de Hoge Raad geschatte 10%, reeds omdat de Hoge Raad de argumenten van [eiser] in zijn oordeel heeft verdisconteerd.
2.18.
[eiser] stelt materiële schade te hebben geleden, bestaande uit (i) kosten van
identificatie; (ii) kosten van (her)begrafenis en (iii) gederfd levensonderhoud. Hij vordert verwijzing naar de schadestaatprocedure voor begroting van deze schade.
2.19.
Niet in geschil is dat is voldaan aan het vereiste voor verwijzing naar de schadestaatprocedure, dat aannemelijk moet zijn dat [eiser] schade heeft geleden. De rechtbank zal de Staat daarom veroordelen tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat. De schadebegroting kan plaatsvinden in de schadestaatprocedure. Daar kan ook worden beoordeeld of [eiser] aanspraak kan maken op vergoeding van gederfd levensonderhoud.
immateriële schadevergoeding
2.20.
[eiser] maakt voorts aanspraak op vergoeding van € 20.000 aan immateriële schade. [eiser] grondt die vordering op rechtspraak van het EHRM over schendingen van artikelen 2 en 13 van EVRM. De Staat heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet mogelijk is om als nabestaande immateriële schade te vorderen naar aanleiding van gebeurtenissen die zich vóór 1 januari 2019 hebben voorgedaan. De Staat bepleit voorts dat, als daar op grond van het EVRM anders over geoordeeld zou worden, moet worden aangeknoopt bij het bedrag van de huidige wettelijke regeling (€ 17.500) en geen aanspraak bestaat op vergoeding van wettelijke rente over dat bedrag.
2.21.
De rechtbank stelt voorop dat voorligt de vraag naar de toewijsbaarheid van immateriële schadevergoeding in een geschil waarbij de nabestaande, [eiser] , de Staat op grond van schending van het in artikel 2 EVRM vervatte recht op leven (proportioneel) aansprakelijk is voor de dood van een gezinslid. Het betreft dus de vraag naar toewijsbaarheid van immateriële schadevergoeding in een verticale rechtsverhouding en niet in een horizontale rechtsverhouding (waarbij een nabestaande een andere natuurlijke persoon of een civiele rechtspersoon op grond van onrechtmatige daad aanspreekt).
2.22.
Die constatering is van belang omdat uit vaste rechtspraak van het EHRM volgt dat in geval van schending van het recht op leven door een staat – in de verticale verhouding tussen staat en burger – “
compensation for the non-pecuniary damage flowing from the breach should, in principle, be available as part of the range of redress”. In een horizontale verhouding geldt dat vereiste niet. Indien in bedoelde verticale verhouding op grond van de nationaalrechtelijke bepalingen geen mogelijkheid bestaat om immateriële schadevergoeding te vorderen, schendt de betreffende staat het in artikel 13 EVRM vervatte recht van de nabestaande op een adequate remedie in geval van schending van het recht op leven door de overheid. Een belangrijke gedachte daarachter is, dat indien dergelijke vorderingen niet mogelijk zijn, het gevaar bestaat dat (op louter financiële gronden) wordt afgezien van het voeren van procedures waarin schendingen van fundamentele rechten door overheden aan het licht kunnen worden gebracht. Voorkomen dient te worden dat aldus de praktische effectiviteit van de mensenrechtenbescherming van het EVRM aanmerkelijk zou worden verminderd.
2.23.
Een sprekend voorbeeld van de rechtspraak van het EHRM vormt het arrest van 14 maart 2002 in de zaak [echtpaar] Edwards tegen het Verenigd Koninkrijk (VK). [5] Nadat was vastgesteld dat het VK artikel 2 EVRM had geschonden, volgde het oordeel dat het VK eveneens zijn uit artikel 13 EVRM voortvloeiende verplichtingen had geschonden. De schending van artikel 13 EVRM bestond hieruit dat niet was voorzien in een nationaalrechtelijke procedure waarin de ouders vergoeding konden vorderen van schade gerelateerd aan de dood van hun zoon, waaronder hun schade veroorzaakt door de “
distress and anguish” ten gevolge van het overlijden van hun zoon in november 1994. Dergelijk schade had wel gevorderd kunnen worden indien dit overlijden zou hebben plaatsgehad na de inwerkingtreding van nieuwe wetgeving eind 2000, welke wetgeving kennelijk geen terugwerkende kracht kende. Het EHRM kende [echtpaar] Edwards ten slotte bij wijze van “
just satisfaction” als bedoeld in artikel 41 EVRM 20.000 Engelse Pond toe bij wijze van “
non-pecuniary damage”. Vergelijkbare schendingen en oordelen zijn te vinden in onder meer de EHRM-arresten van 3 april 2001 (Keenan / VK) [6] en 17 maart 2005 (Bubbins / VK) [7] .
2.24.
Het EVRM maakt via artikelen 93 en 94 van de Grondwet deel uit van de Nederlandse rechtsorde en is van hogere orde dan nationale wettelijke voorschriften. De verdragsstaten zijn overeengekomen de uit het EVRM voortvloeiende rechten daadwerkelijk te verzekeren. De rechtbank, die eveneens de verplichting heeft bedoelde rechten te verzekeren, mag het Nederlandse schadevergoedingsrecht niet toepassen voor zover dit in strijd is met het EVRM en de jurisprudentie van het EHRM. De rechtbank dient dan ook na te gaan of in dit specifieke geval sprake is van een dergelijke strijdigheid.
2.25.
Niet in geschil is dat art. 6:106 BW [8] geen grondslag biedt voor vergoeding van immateriële schade van [eiser] . Geen van de in dat artikel genoemde situaties doet zich voor. Het artikel 6:108 BW dat bepaalt welke soorten schade nabestaanden kunnen vorderen, kende ten tijde van de dood van [de vader] geen recht op vergoeding van zogenoemde affectieschade. Art. 6:108, derde lid, BW zoals dat thans luidt, kent dat recht inmiddels wel, maar de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis vond plaats vóór de inwerkingtreding daarvan (op 1 januari 2019), zodat dat recht ingevolge art. 68a jo. 69 onder d van de Overgangswet Nieuw BW in dit geval niet van toepassing is. Het huidige artikel 6:108, derde lid, BW (nieuw) heeft dus geen terugwerkende kracht.
2.26.
De vergelijking met de situatie die in het hiervoor besproken arrest in de zaak [echtpaar] Edwards tegen het VK aan de orde was dringt zich op. De rechtbank is van oordeel dat, nu er ten aanzien van de thans aan de orde zijnde vraag geen relevante verschillen bestaan tussen de zaak van [eiser] en die van het echtpaar Edwards, de Staat zijn uit artikel 13 EVRM voortvloeiende verplichtingen jegens [eiser] heeft geschonden. Het is onder het op deze zaak toepasselijke Nederlandse schadevergoedingsrecht voor [eiser] immers niet mogelijk bij wijze van “
effective remedy” immateriële schade te vorderen die het gevolg is van de dood van zijn vader. .
2.27.
Deze schending van artikel 13 EVRM is onrechtmatig jegens [eiser] . De Staat is ook om die reden schadeplichtig. De rechtbank zoekt bij beoordeling van de vraag of de door [eiser] gevorderde immateriële schadevergoeding toewijsbaar is, aansluiting bij de rechtspraak van het EHRM bij toepassing van artikel 41 EVRM. De door [eiser] gestelde, door de Staat niet bestreden en zonder meer invoelbare blijvende (emotionele) beschadiging die het gevolg is van de schending van artikel 2 EVRM door de Staat, valt buiten redelijke twijfel in de categorie waarvoor het EHRM met toepassing van deze bepaling vergoeding toekent. In de eerder genoemde zaken Keenan/VK, Edwards/VK en Bubbins/VK is “
just satisfaction” toegekend voor vergelijkbare emotionele gevolgen, zonder dat de eis werd gesteld van (aantoonbaar) geestelijk letsel.
2.28.
Ten slotte kan uit het arrest van het EHRM van 31 januari 2019 [9] niet worden opgemaakt dat het EHRM teruggekomen is op de lijn die (onder meer) uit de zojuist genoemde drie arresten blijkt. Integendeel; in het arrest van 31 januari 2019 worden juist de criteria van artikel 41 EVRM uiteengezet “
which had been gradually developed in its case-law” (par. 73). Uit de daarop volgende zin “
Situations where the applicant has suffered evident trauma, whether physical or psychological, pain and suffering, distress, anxiety, frustration, feelings of injustice or humiliation, prolonged uncertainty, disruption to life, or real loss of opportunity can be distinguished from those situations where the public vindication of the wrong suffered by the applicant, in a judgment binding on the Contracting State, is an appropriate form of redress in itself” kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet worden opgemaakt dat een (aantoonbaar) “
evident trauma” een vereiste voor het verkrijgen van “
just satisfaction” is en dat bijvoorbeeld “
distress and anguish” niet zouden volstaan. “
Evident trauma” is, evenals “
distress and anguish” één van de gevolgen waarvoor vergoeding wordt toegekend indien “
the impact of the violation may be regarded as being of a nature and degree as to have impinged so significantly on the moral well-being of the applicant”.
2.29.
De rechtbank is op grond van het voorgaande bovendien van oordeel dat in het onderhavige geval niet slechts sprake is van enkele ernstige schendingen van fundamentele rechten, maar ook van uitermate nadelige gevolgen die zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. [10] .
2.30.
De rechtbank zal de hoogte van (100% van) de immateriële schade van [eiser] vaststellen op € 17.500 euro. Dit bedrag is gelijk aan het bedrag dat thans onder artikel 6:108, derde lid, BW wordt uitgekeerd aan een nabestaande op grond van het Besluit vergoeding affectieschade van 20 april 2018 en dit bedrag loopt niet uit de pas met bijvoorbeeld het bedrag dat het EHRM op grond van artikel 41 EVRM bij wijze van “
just satisfaction” aan het echtpaar Edwards heeft toegekend. Toepassing van het tot uitgangspunt geldende causaliteitsoordeel van de Hoge Raad, leidt tot toewijzing van een bedrag van
€ 1.750 aan immateriële schadevergoeding.
Slotsom
2.31.
Gezien het voorgaande zal de gevorderde verklaring voor recht worden toegewezen in die zin dat voor recht wordt verklaard dat de Staat aansprakelijk is jegens [de vader] voor 10% van de schade als gevolg van het niet bieden van een keuze tijdens de evacuatie van de compound te Potocari op 13 juli 1995 en onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] door artikel 13 EVRM te schenden. Verder zal de Staat worden veroordeeld tot betaling aan [eiser] van materiële schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. De Staat zal verder worden veroordeeld tot betaling van € 1.750 aan immateriële schadevergoeding De rechtbank zal de veroordeling tot vergoeding van deze schade, als gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
Proceskosten
2.32.
De Staat wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die tot aan deze uitspraak worden begroot op € 2.242,81 (€ 79,81 aan kosten dagvaarding,
€ 78 aan griffierecht en € 2.085 - drie punten tegen tarief III - aan kosten advocaat).

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verklaart voor recht dat de Staat aansprakelijk is jegens [de vader] voor 10% van de schade als gevolg van het niet bieden van een keuze tijdens de evacuatie van de compound te Potocari op 13 juli 1995 en onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] door artikel 13 EVRM te schenden;
3.2.
veroordeelt de Staat tot betaling aan [eiser] van materiële schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
3.3.
veroordeelt de Staat tot betaling aan [eiser] van € 1.750 aan immateriële schadevergoeding;
3.4.
veroordeelt de Staat in de kosten van dit geding aan de zijde van [eiser] gevallen en tot op heden begroot op € 2.242,81;
3.5.
verklaart de onder 3.2 tot en met 3.4 opgenomen veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Alwin, mr. D.R. Glass en mr. B. Meijer en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2020.

Voetnoten

1.HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1223.
2.NIOD, 'Srebrenica, een veilig gebied' (Ill) (Boom, Amsterdam: 2002), p. 2640.
3.Gerechtshof Den Haag 27 juni 2017, ECLl:NL:GHDA:2017:1761.
4.Gerechtshof Den Haag 27 juni 2017, ECLl:NL:GHDA:2017:1761.
5.Application no. 46477/99.
6.Application no. 27229/95.
7.Application no. 50196/99.
8.Burgerlijk Wetboek.
9.Georgië / Russische Federatie, appl.no 13255/07, par. 73.
10.Vgl. HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376.