In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 18 december 2020 uitspraak gedaan in de zaken met de nummers NL20.12489 en NL20.12491. Verzoekers, bestaande uit een moeder en haar drie minderjarige kinderen, hebben een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening in het kader van hun asielaanvraag. De aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd waren door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid eerder afgewezen als kennelijk ongegrond. Verzoekers hebben hiertegen beroep ingesteld en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen.
Tijdens de zitting op 11 december 2020, waar verzoekers bijgestaan werden door hun gemachtigde mr. L.J. Meijering en een tolk, heeft de voorzieningenrechter de zaak behandeld. De rechtbank heeft in een andere uitspraak op dezelfde dag, in de zaken NL20.12488 en NL20.12490, al een beslissing genomen op de beroepen van verzoekers. Gezien deze uitspraak was een voorlopige voorziening niet meer nodig, en heeft de voorzieningenrechter de verzoeken om voorlopige voorziening afgewezen.
Desondanks heeft de voorzieningenrechter de Staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van verzoekers, vastgesteld op € 525,-. Dit bedrag is gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht, waarbij samenhangende zaken als één zaak worden beschouwd. Aangezien verzoekers een toevoeging hebben gekregen, moet de proceskostenvergoeding aan de rechtsbijstandverlener worden betaald. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.