In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 november 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een visumaanvraag voor kort verblijf door eiseres, een 68-jarige vrouw van Russische nationaliteit. Eiseres had op 4 september 2019 een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf om familie in Nederland te bezoeken. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen op 9 september 2019, en het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 3 februari 2020 kennelijk ongegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van de visumaanvraag terecht was, omdat er redelijke twijfel bestond over het voornemen van eiseres om Nederland te verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. De rechtbank oordeelde dat eiseres onvoldoende sociale en economische binding met Rusland had aangetoond. Eiseres had weliswaar twee zussen in Dagestan en een dochter in Nederland, maar de rechtbank vond dat deze binding niet sterk genoeg was om een tijdige terugkeer naar Rusland te waarborgen. Bovendien was er geen bewijs dat eiseres over een substantieel inkomen beschikte, en haar pensioeninkomsten waren niet voldoende om aan te tonen dat zij economisch actief was in Rusland.
De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris de aanvraag op juiste gronden had afgewezen en dat de argumenten van eiseres niet opwogen tegen de vastgestelde twijfels over haar terugkeer. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl en er stond geen hoger beroep open tegen deze beslissing.