In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. G.J. van der Graaf, beroep ingesteld tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. M. Demoed-Van Dongen, wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag. De rechtbank Den Haag heeft op 11 november 2020 uitspraak gedaan in deze bestuursrechtelijke procedure, die voortvloeit uit een eerdere uitspraak van 24 januari 2020. In die uitspraak werd de Staatssecretaris opgedragen om binnen twee weken opnieuw te beslissen op de aanvraag van eiser. Eiser heeft echter geconstateerd dat er geen beslissing is genomen binnen deze termijn, waarna hij een ingebrekestelling heeft gestuurd.
De rechtbank heeft overwogen dat de Staatssecretaris op 4 mei 2020 alsnog een beslissing heeft genomen, maar dat eiser belang heeft bij de beoordeling van het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ingebrekestelling van eiser geldig was, ondanks dat deze na het verstrijken van de termijn was ingediend. De rechtbank heeft geoordeeld dat de dwangsom verschuldigd is vanaf 9 maart 2020 tot 20 april 2020, en heeft deze vastgesteld op € 1.442,-. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 262,50.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig te beslissen op aanvragen en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichting, waaronder de mogelijkheid van het verbeuren van een bestuurlijke dwangsom. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien, waardoor er geen nieuw besluit van de Staatssecretaris nodig is.