ECLI:NL:RBDHA:2020:15151

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 november 2020
Publicatiedatum
27 september 2021
Zaaknummer
NL20.7585
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig nemen van besluit en verbeurde dwangsom in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. G.J. van der Graaf, beroep ingesteld tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. M. Demoed-Van Dongen, wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag. De rechtbank Den Haag heeft op 11 november 2020 uitspraak gedaan in deze bestuursrechtelijke procedure, die voortvloeit uit een eerdere uitspraak van 24 januari 2020. In die uitspraak werd de Staatssecretaris opgedragen om binnen twee weken opnieuw te beslissen op de aanvraag van eiser. Eiser heeft echter geconstateerd dat er geen beslissing is genomen binnen deze termijn, waarna hij een ingebrekestelling heeft gestuurd.

De rechtbank heeft overwogen dat de Staatssecretaris op 4 mei 2020 alsnog een beslissing heeft genomen, maar dat eiser belang heeft bij de beoordeling van het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ingebrekestelling van eiser geldig was, ondanks dat deze na het verstrijken van de termijn was ingediend. De rechtbank heeft geoordeeld dat de dwangsom verschuldigd is vanaf 9 maart 2020 tot 20 april 2020, en heeft deze vastgesteld op € 1.442,-. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 262,50.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig te beslissen op aanvragen en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichting, waaronder de mogelijkheid van het verbeuren van een bestuurlijke dwangsom. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien, waardoor er geen nieuw besluit van de Staatssecretaris nodig is.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.7585
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. G.J. van der Graaf), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M. Demoed-Van Dongen).

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiser heeft ingediend na de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 24 januari 2020, NL18.22650. In die uitspraak staat dat verweerder binnen twee weken opnieuw moet beslissen op de aanvraag van eiser. Eiser stelt nu beroep in omdat verweerder dat niet heeft gedaan.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en in een nadere reactie gewezen op het nieuwe (inwilligende) besluit van 4 mei 2020.

Overwegingen

1. De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat in deze zaak niet nodig is (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Hieronder legt de rechtbank dat verder uit.
2. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Wel moet de betrokkene dan eerst een
‘ingebrekestelling’ aan het bestuursorgaan sturen. Dat wil zeggen dat de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan moet laten weten dat er binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar. Dit staat (onder andere) in de artikelen 6:2, 6:12 en 7:1 van de Awb.
3. Eiser heeft een ingebrekestelling aan verweerder gestuurd omdat er met de uitspraak van 24 januari 2020 een nieuwe beslistermijn is gaan gelden van twee weken. Verweerder heeft niet binnen die termijn een nieuwe beslissing op zijn aanvraag genomen.
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder op 4 mei 2020 alsnog een nieuwe (inwilligende) beslissing heeft genomen. Niet gebleken is dat eiser nog een belang heeft bij het beoordelen van het niet tijdig nemen van een besluit. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
5. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. De rechtbank constateert dat niet geheel tegemoet is gekomen aan het beroep van eiser. Eiser stelt dat er na de uitspraak van 24 januari 2020 aanleiding bestond om verweerder nogmaals ingebreke te stellen, omdat verweerder niet binnen twee weken na de uitspraak van de rechtbank een besluit had genomen. Eiser leidt uit een uitspraak van de ABRvS af dat als een reëel besluit is vernietigd dat de wettelijke beslistermijn van artikel 42 lid 1 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) dan wel de termijn die door de rechtbank is opgelegd in plaats komt van de oorspronkelijke beslistermijn.1 Eiser stelt dat uit een redelijk uitleg van artikel 4:17 van de Awb volgt dat opnieuw een wettelijke dwangsom is verbeurd, door het niet tijdig beslissen na de uitspraak van de rechtbank en de ingebrekestelling van 24 februari 2020. Dit heeft verweerder ten onrechte niet gedaan.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep in aanmerking komt voor niet- ontvankelijk verklaring, omdat eiser op 24 februari 2020 een ongeldige tweede ingebrekestelling heeft gestuurd. De rechtbank heeft in de eerder genoemde uitspraak van 24 januari 2020 verweerder een termijn gegeven van twee weken om een besluit te nemen op de asielaanvraag . Verweerder stelt dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State (ABRvS) volgt, dat als er voor de tweede keer een beroep tegen het niet tijdig nemen op een aanvraag wordt ingesteld, dat daarvoor voorafgaand geen nieuwe ingebrekestelling voor nodig is.2 Verweerder stelt daarnaast dat de verbeurde wettelijke dwangsom al bij het vernietigde besluit van 15 januari 2019 aan eiser is toegekend. Deze toekenning wordt met de vernietiging van het besluit niet teniet gedaan, zodat daarin geen procesbelang kan zijn gelegen.
7. De rechtbank is van oordeel dat eiser belang heeft bij beoordeling van het alsnog door verweerder genomen besluit. Partijen zijn verdeeld over de vraag of na de door de rechtbank opgelegde nieuwe beslistermijn verweerder opnieuw ingebreke gesteld kon worden en sprake kan zijn van het opnieuw verbeuren van een bestuurlijke dwangsom. Daarmee kan eiser met dit beroep in een (financieel) gunstigere positie komen. Verder is de rechtbank van oordeel dat de ingebrekestelling van 24 februari 2020 is aan te merken als een geldige ingebrekestelling. De rechtbank overweegt daarover als volgt. Uit de genoemde uitspraak door verweerder van de ABRvS blijkt dat als er een specifieke termijn is gesteld door de bestuursrechter om een beslissing te nemen dat een ingebrekestelling niet nodig is voordat er een tweede beroep wegens het niet tijdig beslissen wordt ingediend. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat een ingebrekestelling die na het verlopen van de nieuwe beslistermijn wordt ingediend niet geldig is of geen betekenis heeft. Eiser heeft na het verstrijken van de termijn op 24 februari 2020 wel een ingebrekestelling ingediend die voldoet aan de in artikel 4:17 van de Awb gestelde vereisten. Verweerder heeft vervolgens niet binnen twee weken na de dag van de ingebrekestelling opnieuw beslist. De rechtbank is van oordeel er geen grond bestaat voor het oordeel dat een bestuursorgaan niet tweemaal een bestuurlijke dwangsom kan verbeuren. Voor het beroep betekent dat het volgende.
1. ABRvS 4 april 2019, ECLI:NL:RVS:2012:BV7720
2 ABRvS 2 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2982, r.o. 3 en ABRvS 24 december 2019,
8. De rechtbank stelt verder vast dat eiser verweerder op 24 februari 2020 in gebreke heeft gesteld en dat sindsdien twee weken voorbij zijn gegaan. De dwangsom is in dit geval verschuldigd vanaf 9 maart 2020 tot 20 april 2020 en bedraagt € 1.442,-.
9. Het beroep is dan ook kennelijk gegrond. De rechtbank voorziet zelf in de zaak en stelt de hoogte van de dwangsom vast op € 1.442,-. Verweerder hoeft dus geen nieuw besluit te nemen.
10. Het beroep is gegrond. Dit betekent dat er aanleiding bestaat om verweerder in de proceskosten te veroordelen. Omdat de zaak alleen gaat over de vraag of dat verweerder een bestuurlijke dwangsom is verschuldigd wordt een lager bedrag toegekend (wegingsfactor 0,5). Toegerekend wordt € 262,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525,-, met een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen de verbeurde dwangsom gegrond;
  • stelt de door verweerder te betalen dwangsom vast op € 1.442,-;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 262,50.
Verweerder moet dit bedrag betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E van der Does, rechter, in aanwezigheid van M. Bos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op
11 november 2020
Mr. V.E. van der Does M. Bos
Rechter Griffier
Documentcode: [documentcode]
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt een brief sturen naar de rechtbank waarin uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als
u graag een zitting wilt waarbij u persoonlijk uw mening aan de rechter kunt geven, kunt u dit in uw verzetschrift aangeven.