Overwegingen
1. In deze zaak staat de vraag centraal of eiser recht heeft op een EU-verblijfskaart, omdat hij partner is van een EU-onderdaan, zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, en artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn 2004/38/EG.Om daarvoor in aanmerking te komen moet eiser aannemelijk maken dat hij en zijn partner, [referente] (hierna: referente) een duurzame relatie hebben zoals bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb). Volgens verweerders beleidis sprake van een duurzame relatie als de burger van de Europese Unie (referente) en de ongehuwde partner (eiser) voorafgaand aan het moment van de aanvraag of het moment van beslissen gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voerden en gedurende die termijn feitelijk samenwoonden. Pas als sprake is van een deugdelijk bewezen duurzame relatie kan eiser in het bezit worden gesteld van een EU-verblijfskaart. Volgens verweerder voldoet eiser niet aan deze voorwaarde.
2. Eiser stelt dat hij wel aan de voorwaarden voldoet. In de periode dat referente hem voorafgaand aan zijn verblijf in Nederland in Portugal bezocht, verbleef zij altijd bij hem. Er was volgens eiser sprake van een zogenaamde latrelatie (living apart together), die zou moeten leiden tot de conclusie dat sprake was van een duurzame relatie. De door eiser overgelegde stukken die zien op het verblijf van referente in Portugal en de overgelegde WhatsApp-berichten onderbouwen naar de mening van eiser zijn standpunt dat hij al voor zijn komst naar Nederland een duurzame relatie onderhield met referente.
3. De hoogste bestuursrechter, de Afdeling rechtspraak van de Raad van State (ABRvS), heeft in verschillende uitspraken overwogen dat de Verblijfsrichtlijn niet in de weg staat aan het beleid van verweerder dat een duurzame relatie tussen ongehuwde partners pas wordt aangenomen als de relatie ten minste zes maanden heeft geduurd en dat in beginsel mag worden verlangd dat gedurende deze termijn een gezamenlijke huishouding is gevoerd.Deze uitspraken zijn door verweerder in het verweerschrift ook genoemd. Eiser heeft tijdens de zitting betoogd dat de feiten in die uitspraken anders zijn, maar dat neemt niet weg dat het juridisch kader dat daarin voorlag hetzelfde is en dat de ABRvS het beleid van verweerder dus niet onredelijk en in lijn met de Verblijfsrichtlijn vindt.
4. Hoewel het uitgangspunt dus is dat eiser een gezamenlijke huishouding met referente moet hebben gevoerd voorafgaand aan zijn aanvraag of het moment van beslissen, kan hij ook op een andere manier aantonen dat sprake was van een duurzame relatie die recht geeft op een EU-verblijfskaart. De rechtbank wijst op de uitspraak van de ABRvS van 10 december 2019,waaruit volgt dat verweerder een te beperkte uitleg aan het begrip ‘deugdelijk bewezen duurzame relatie’ als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, en artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verblijfsrichtlijn, geeft wanneer hij als bewijs van de gestelde duurzame relatie uitsluitend een inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP) gedurende zes maanden accepteert. Het EU-recht vereist - kort gezegd - niet dat gezinsleden van een migrerend werknemer duurzaam bij hem wonen om een recht van verblijf te hebben. Het is aan eiser om, als geen sprake is geweest van samenwoning, de duurzame relatie op een andere manier deugdelijk te bewijzen.
5. De rechtbank oordeelt dat eiser er niet in is geslaagd om aan te tonen dat hij voorafgaand aan zijn verblijf in Nederland in Portugal een periode van zes maanden een gezamenlijke huishouding met referente heeft gevoerd. Eiser heeft verklaard dat hij in die periode in Portugal woonde en ook nog enige tijd in Angola heeft verbleven na het overlijden van zijn vader. Het leven van referente speelde zich in Nederland af. Dat blijkt zowel uit de verklaringen van eiser en referente als uit de overgelegde documenten. Dat referente eiser in die periode regelmatig heeft opgezocht in Portugal en dan bij hem verbleef, is niet genoeg om een gezamenlijke huishouding aan te nemen. Eiser heeft ook niet nader toegelicht hoe de gezamenlijke huishouding in de praktijk dan door hen werd vormgegeven.
6. Eiser is er ook niet in geslaagd om te bewijzen dat hij, ondanks dat hij geen gemeenschappelijke huishouding met referente heeft gevoerd, toch een duurzame relatie met haar heeft gehad voorafgaand aan zijn verblijf in Nederland. Uit de gedingtukken blijkt dat eiser en referente ieder in hun eigen land hun eigen leven leidden. Zij hadden wel gedurende een aantal jaar een liefdesrelatie en bezochten elkaar ook een aantal keer per jaar, maar dat is op zichzelf nog niet genoeg om deze relatie ook aan te merken als ‘duurzaam.’ Uit de verklaringen van eiser en referente blijkt dat hun relatie veranderde nadat eiser op 25 juni 2019 is opgenomen in het ziekenhuis voor een zware operatie. Referente heeft in een brief verklaard dat zij en eiser na de moeilijke periode van de ziekenhuisopname en de revalidatieperiode zeker wisten dat zij samen oud wilden worden. Eiser heeft toen ook pas de beslissing genomen om in te gaan op de uitnodiging van referente om naar Nederland te verhuizen om bij haar te komen wonen. Referente heeft verder op 30 januari 2020, in reactie op de vragen van verweerder over hun relatie, aan verweerder gemaild dat de reden om in Nederland te gaan samenwonen, was dat dit de juiste stap was in hun relatie. Ook hieruit blijkt dat de relatie van eiser en referente, na de verhuizing van eiser naar Nederland, een nieuwe serieuzere fase is ingegaan en dat pas toen sprake was van ‘duurzaamheid’ in de zin van het beleid.
Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat tot aan het verblijf van eiser in Nederland, geen sprake was van een duurzame relatie die recht geeft op verblijf.
7. Eiser heeft zich op 30 oktober 2019 op hetzelfde adres als referente ingeschreven in de BRP. De door eiser overgelegde stukken in beroep (onder andere een inschrijving bij de huisarts, een bewijs van ontvangst van postpakketjes op het adres van referente, documenten over een gezamenlijke vakantie) gaan over de periode ná inschrijving in de BRP. Dat eiser vanaf oktober 2019 bij referente woont en dat de relatie vanaf dat moment wel is aan te merken als ‘duurzaam’, staat echter in dit geding niet ter discussie; het gaat om de periode van zes maanden voorafgaand aan de aanvraag of de beslissing. In die periode was nog geen sprake van een duurzame relatie die al zes maanden bestond.
8. Eiser stelt dat hij op 30 april 2020 wel aan de voorwaarden voldoet, maar die datum ligt ná het bestreden besluit. Gelet op de ex tunc toetsing in beroep (wat wil zeggen dat de rechtbank kijkt naar het moment waarop de beslissing op bezwaar is genomen) was de termijn van zes maanden toen nog niet verstreken. Dat het hier om een EU-verblijfskaart gaat en dat de rechtbank moet toetsen aan het EU-recht, zoals tijdens de zitting door eiser naar voren is gebracht, maakt dat niet anders. Eiser zal de mogelijke aanspraken op een EU-verblijfskaart die hij nu heeft, in een nieuwe procedure bij verweerder moeten laten toetsen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat de eis om een nieuwe aanvraag in te dienen een vorm is van excessief formalisme. Het is namelijk niet teveel gevraagd van eiser om opnieuw een aanvraag in te dienen.
9. Verweerder heeft eiser in bezwaar ook niet hoeven horen. Omdat in bezwaar al duidelijk was dat eiser niet aan de vereisten voldeed, is het bezwaar kennelijk ongegrond en kon van horen worden afgezien.
10. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
11. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In dit geval is geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, omdat de rechtbank vandaag op het beroep heeft beslist.
12. Omdat eiser geen gelijk krijgt, hoeft verweerder zijn proceskosten niet te vergoeden.