In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 november 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van eiser, opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van 7 november 2020, waarbij hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Tijdens de zitting op 17 november 2020, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, heeft eiser aangevoerd dat er essentiële gebreken in het proces-verbaal van de staandehouding waren, die de rechtmatigheid van de inbewaringstelling in twijfel trokken.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er inderdaad onduidelijkheden en gebreken waren in het proces-verbaal, zoals het ontbreken van tijdstip, plaats en datum van de ophouding, en dat eiser niet adequaat was geïnformeerd over zijn rechten. De rechtbank heeft de belangenafweging gemaakt en geconcludeerd dat de gebreken in het voortraject zwaarder wogen dan de belangen van de verweerder. Hierdoor heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en de maatregel van bewaring onrechtmatig verklaard, met als gevolg dat de opheffing van de maatregel met terugwerkende kracht werd bevolen.
Daarnaast heeft de rechtbank eiser een schadevergoeding toegekend voor de onrechtmatige vrijheidsontneming, alsook de proceskosten van eiser vergoed. De totale schadevergoeding bedraagt € 1.060,- en de proceskostenvergoeding is vastgesteld op € 1.050,-. De uitspraak is openbaar gemaakt op 18 november 2020 en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.