In deze zaak heeft eiser op 25 maart 2020 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag van 23 juli 2019 voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 5 juni 2020 de verbeurde wettelijke dwangsom vastgesteld en tegelijkertijd aan eiser een verblijfsvergunning verleend. Eiser heeft op 15 juli 2020 laten weten het beroep te willen handhaven.
De rechtbank heeft besloten partijen niet uit te nodigen voor een zitting, omdat dit in deze zaak niet nodig is. De rechtbank overweegt dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld kan worden met een besluit, waardoor beroep mogelijk is. De rechtbank constateert dat eiser geen belang meer heeft bij het beoordelen van het niet tijdig nemen van een besluit, omdat zijn aanvraag inmiddels is ingewilligd. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk, maar de rechtbank beoordeelt wel de hoogte van de bestuurlijke dwangsom.
De rechtbank oordeelt dat de coronacrisis niet heeft geleid tot een onmogelijkheid voor verweerder om tijdig te beslissen. Eiser heeft verweerder rechtsgeldig in gebreke gesteld, en de rechtbank concludeert dat verweerder € 532,- aan eiser moet betalen. De rechtbank verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk, maar het beroep tegen het bestreden besluit gegrond, vernietigt het bestreden besluit en stelt de dwangsom vast op € 532,-. Verweerder wordt ook veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 262,50.