ECLI:NL:RBDHA:2020:14918

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 september 2020
Publicatiedatum
14 juli 2021
Zaaknummer
NL20.9560
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de hoogte van de dwangsom in asielprocedure met betrekking tot overmacht door coronamaatregelen

In deze zaak heeft eiser op 28 april 2020 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel, ingediend op 8 oktober 2019. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 7 juli 2020 een besluit genomen en eiser een verblijfsvergunning verleend. Eiser heeft echter het beroep willen handhaven, met name tegen de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke dwangsom die aan hem is opgelegd. De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk is, omdat eiser geen procesbelang meer heeft. De rechtbank heeft echter wel de hoogte van de dwangsom beoordeeld.

De rechtbank overweegt dat de coronamaatregelen als overmacht kunnen worden aangemerkt, maar dat niet is aangetoond dat verweerder gedurende de gehele periode niet in staat was om te beslissen. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken en concludeert dat de wettelijke dwangsom, die is gaan lopen op 16 mei 2020, moet worden vastgesteld op € 1.442,-. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de dwangsom betreft en stelt deze zelf vast.

Daarnaast heeft de rechtbank verweerder in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 262,50. De uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, rechter, en is niet openbaar uitgesproken vanwege de coronamaatregelen. De uitspraak zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.9560
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. E. Arslan), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: M.J. Roeloffzen).

Procesverloop

Eiser heeft op 28 april 2020 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag van 8 oktober 2019 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Bij besluit van 7 juli 2020 heeft verweerder op de aanvraag beslist (het bestreden besluit) en aan eiser een verblijfsvergunning verleend.
Bij brief van 23 juli 2020 heeft eiser laten weten het beroep te willen handhaven.

Overwegingen

De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat in deze zaak niet nodig is (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Hieronder legt de rechtbank dat verder uit.
In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is het niet tijdig nemen van een besluit voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over beroep gelijkgesteld met een besluit, zodat daartegen op grond van artikel 8:1 van de Awb beroep kan worden ingesteld. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb is bepaald dat het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
3. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. De rechtbank constateert dat niet geheel tegemoet is gekomen aan het beroep van eiser omdat eiser het niet eens is met de vaststelling van de bestuurlijke dwangsom die is verschuldigd. Niet gebleken is dat eiser nog een belang heeft bij het beoordelen van het niet tijdig nemen van een besluit. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak wel de vaststelling door verweerder van de hoogte van bestuurlijke dwangsom.
4. Op 7 juli 2020 heeft verweerder de aanvraag van eiser ingewilligd. Verweerder meent dat hij over de periode van 16 maart 2020 (de datum waarop de maatregelen vanwege het coronavirus van kracht werden) tot 3 juli 2020 door overmacht niet in staat was te beslissen. Hij stelt zich daarom op het standpunt dat 3 juli 2020, toen een combinatiegehoor bij eiser is afgenomen, de startdatum is van de op 10 april 2020 ingediende ingebrekestelling.. Dit betekent volgens verweerder dat de beslistermijn pas op 17 juli 2020 zou zijn verstreken. Omdat verweerder op 7 juli 2020 een besluit heeft genomen, is hij geen dwangsom verschuldigd aan eiser.
5. Eiser stelt gemotiveerd dat er voor verweerder geen sprake was van overmacht.
6. De rechtbank oordeelt dat de coronacrisis weliswaar kan worden aangemerkt als een abnormale en onvoorziene omstandigheid die buiten toedoen en risicosfeer van verweerder ligt, maar dat niet aannemelijk is geworden dat het voor verweerder onmogelijk was om in de hele periode - vanaf het moment dat hij in gebreke is tot 42 dagen daarna - in verband met de geldende maatregelen rondom het coronavirus op de asielaanvraag te beslissen.
De rechtbank verwijst naar de uitspraak van 3 juli 2020 van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem1, waarin is overwogen dat slechts voor de periode van 16 maart 2020 tot 16 mei 2020 sprake kan zijn van overmacht, zodat slechts over die periode geen dwangsommen voor niet tijdig beslissen zijn verschuldigd, althans, voor zover het daarbij gaat om zaken waarin de gehoren in de algemene asielprocedure nog niet hadden plaatsgevonden. De rechtbank sluit zich daarbij aan en bepaalt dat de wettelijke dwangsom wegens het niet tijdig beslissen, wanneer deze op of vóór 16 maart 2020 is begonnen te lopen en de vreemdeling op 16 maart 2020 nog niet was gehoord, vanaf die datum wordt opgeschort voor de duur van twee maanden. Voor deze zaak betekent dat het volgende.
7. Eiser heeft verweerder rechtsgeldig in gebreke gesteld op 10 april 2020. Op grond van artikel 4:17 van de Awb zou verweerder dus vanaf 25 april 2020 een dwangsom verbeuren. Omdat de termijn van 42 dagen startte in de periode dat sprake was van overmacht, is de termijn beginnen te lopen op 16 mei 2020. Op 7 juli 2020 heeft verweerder op de aanvraag beslist. Gelet op artikel 4:17, tweede lid, van de Awb, moet verweerder daarom de maximale dwangsom van € 1.442,- aan eiser betalen.
8. Het beroep is dan ook kennelijk gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover dit ziet op de hoogte van de toegekende dwangsom. De rechtbank voorziet zelf in de zaak en stelt de hoogte van de dwangsom vast op € 1.442,-. Verweerder hoeft dus geen nieuw besluit te nemen.
9. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard bestaat aanleiding verweerder in de proceskosten te veroordelen. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op
€ 262,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van
€ 525,-, met een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet- ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de hoogte van de toegekende dwangsom;
  • stelt de door verweerder te bepalen dwangsom vast op € 1.442,-;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, rechter, in aanwezigheid van M. Bos, griffier
.Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt de uitspraak alsnog, voor zover nodig, in het openbaar uitgesproken.
17 september 2020

Documentcode: [documentcode]

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als u graag een zitting wilt waarbij u persoonlijk uw mening aan de rechter kunt geven, kunt u dit in uw verzetschrift aangeven.