ECLI:NL:RBDHA:2020:14878

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 augustus 2020
Publicatiedatum
23 juni 2021
Zaaknummer
AWB 19/10194-t
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake afgifte verblijfsdocument en schijnrelatie

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 14 augustus 2020 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument. Eiseres, een Ghanese vrouw, had op 22 augustus 2018 verzocht om een verblijfsdocument op basis van haar relatie met een Portugese en Nederlandse referent. De aanvraag werd afgewezen op de grond dat er sprake zou zijn van een schijnrelatie. De rechtbank oordeelde dat de motivering van de afwijzing onvoldoende was en paste een bestuurlijke lus toe, waardoor de verweerder de kans kreeg om het gebrek in de motivering te herstellen. De rechtbank stelde dat de verweerder voldoende aanleiding had om nader onderzoek te verrichten naar de relatie tussen eiseres en referent, maar dat de conclusie van een schijnrelatie niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank heropende het onderzoek en gaf de verweerder zes weken de tijd om het gebrek te herstellen. De uitspraak werd niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/10194

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 augustus 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , V-nummer: [V-nummer] , eiseres

(gemachtigde: mr. H.K. Jap A Joe),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft op 22 augustus 2018 verzocht om afgifte van een document waaruit blijkt dat zij rechtmatig verblijf heeft als gemeenschapsonderdaan [1] bij [naam] (referent).
Bij besluit van 14 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 29 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dat verzoek is bij de rechtbank geregistreerd onder procedurenummer AWB 19/10197.
Partijen hebben kenbaar gemaakt geen gebruik te willen maken van hun recht om ter zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft hierop bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft het onderzoek op 15 juli 2020 gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [1987] en zij heeft de Ghanese nationaliteit. Zij stelt dat zij een relatie heeft met referent. Hij is geboren op [1955] en hij heeft de Portugese en Nederlandse nationaliteit. Eiseres heeft een dochter, genaamd [naam] ( [dochter] ), geboren op [2010] .
2. In het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen. Volgens verweerder is namelijk geen sprake van een deugdelijk bewezen duurzame relatie tussen eiseres en referent. Verweerder heeft eiseres en referent op 11 september 2019 separaat gehoord. Van deze gehoren zijn verslagen gemaakt. Volgens verweerder hebben eiseres en referent tijdens uiteenlopende en/of vage, tegenstrijdige en onware verklaringen afgelegd over essentiële onderdelen van hun relatie. Dit betreft onder meer hun eerste ontmoeting, hun eerste afspraak, het verloop van hun relatie en hun dagelijkse leven. Verweerder heeft geconcludeerd dat eiseres en referent een relatie zijn aangegaan met als enig doel het in de Unieburgerrichtlijn [2] neergelegde recht van vrij verkeer en verblijf te kunnen genieten, waarop anders geen aanspraak zou kunnen worden gemaakt. Volgens verweerder is er sprake van een schijnrelatie. Om deze reden heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
3. In geschil is of de aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument terecht is afgewezen op de grond dat eiseres en referent een schijnrelatie met elkaar hebben.
Mocht verweerder nader onderzoek doen?
4. Verweerder heeft in de volgende omstandigheden aanleiding gezien om eiseres en referent te onderwerpen aan een nader onderzoek in de vorm van een gehoor:
a) eiseres en haar dochter staan niet ingeschreven in de Basisregistratie Personen (Brp) op het adres [adres] in [woonplaats] . Eiseres stelt daar sinds juni 2018 samen te wonen met referent;
b) er is sprake van een leeftijdsverschil. Referent is 33 jaar ouder dan eiseres;
c) bij de aanvraag heeft eiseres een relatieverklaring ingediend die niet door referent is ondertekend;
d) eiseres heeft twee keer eerder tevergeefs geprobeerd verblijf te krijgen binnen Europa. Ze heeft eerder een verblijfsaanvraag ingediend in België. Ze heeft twee keer een asielaanvraag ingediend. Deze aanvragen hebben niet geleid tot een verblijfsvergunning;
e) eiseres is op illegale wijze Nederland ingereisd;
f) eiseres heeft voor deze aanvraag illegaal in Nederland verbleven.
5. Eiseres heeft aangevoerd dat deze omstandigheden het nader onderzoek niet rechtvaardigen. Over a) heeft eiseres aangevoerd dat een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf niet wordt ingeschreven. Over b) heeft eiseres aangevoerd dat het leeftijdsverschil niets zegt. Over c) heeft eiseres naar voren gebracht dat in bezwaar en vóórdat verweerder tot nader onderzoek besloot, een ondertekende relatieverklaring is ingediend. De omstandigheden e) en f) liggen volgens eiseres in elkaars verlengde.
6. De rechtbank moet beoordelen of de door verweerder aangedragen indicatoren voldoende grondslag vormden om nader onderzoek te verrichten naar de relatie van eiseres en referent vanwege het vermoeden van een schijnrelatie.
7. Op grond van artikel 35 van de Unieburgerrichtlijn kunnen de lidstaten de nodige maatregelen nemen om een in deze richtlijn neergelegd recht in geval van rechtsmisbruik of fraude, zoals schijnhuwelijk, te ontzeggen, te beëindigen of in te trekken. Artikel 35 van de Unieburgerrichtlijn is geïmplementeerd in artikel 8.25 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
8. Uit paragraaf 4.2 van de Richtsnoeren inzake de Unieburgerrichtlijn [3] blijkt dat lidstaten individuele gevallen mogen onderzoeken wanneer er een gegrond vermoeden van misbruik of fraude bestaat. Hierbij kunnen de lidstaten zich baseren op eerdere analyses en ervaringen die aantonen dat er een duidelijk verband bestaat tussen gevallen waarin misbruik is bewezen en bepaalde kenmerken van deze gevallen. De lidstaten kunnen daarbij een reeks indicatieve criteria vaststellen die doen vermoeden dat de door de Unieburgerrichtlijn verleende rechten waarschijnlijk zijn misbruikt, met als enig doel inbreuk te maken op de nationale immigratiewetgeving. Deze criteria kunnen eventueel leiden tot het instellen van een onderzoek, dat een afzonderlijk onderhoud met elk van de echtgenoten kan omvatten. De lidstaten mogen zich niet baseren op een enkel element. Er moet de nodige aandacht worden besteed aan alle omstandigheden van het individuele geval. De bewijslast rust op de autoriteiten van de lidstaten die de uit de Unieburgerrichtlijn voortvloeiende rechten willen beperken. Op grond van het recht van de Europese Unie (EU) is het niet toegestaan om systematisch onderzoek te doen naar bepaalde groepen migranten.
9. Zoals de hoogste bestuursrechter [4] in dit soort zaken eerder heeft overwogen [5] , heeft verweerder bij het antwoord op de vraag wanneer een vermoeden van misbruik mag worden aangenomen beoordelingsruimte. De in de richtsnoeren opgenomen lijst met concrete aanwijzingen die kunnen leiden tot het instellen van een onderzoek naar eventueel misbruik heeft een niet-limitatief karakter. Het staat verweerder dan ook vrij andere omstandigheden in de beoordeling te betrekken. Het vorenstaande laat onverlet dat de bestuursrechter kan toetsen of de door verweerder daartoe in aanmerking genomen concrete aanwijzingen het instellen van een onderzoek rechtvaardigen, aldus die uitspraken.
10. Naar het oordeel van de rechtbank gaven de omstandigheden genoemd onder a), b), d), e) en f) verweerder voldoende aanleiding om een nader onderzoek te verrichten. De stelling van eiseres dat er plausibele verklaringen voorhanden waren, baat haar niet. Het nadere onderzoek was nu juist (mede) bedoeld om eiseres en referent in de gelegenheid om te stellen vragen van verweerder te beantwoorden en om eventuele onduidelijkheden weg te nemen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Mocht verweerder oordelen dat sprake is van een schijnrelatie?
11. Eiseres heeft aangevoerd dat de conclusie van verweerder dat sprake is van een schijnrelatie niet kan worden gerechtvaardigd.
Zij kan zich niet inschrijven in de Brp, zolang zij geen rechtmatig verblijf heeft. Haar advocaat heeft in een brief van 24 juli 2018 gevraagd om een bewijs van voorlopige inschrijving in de Brp. Wanneer een ambtenaar vervolgens zijn werk niet goed doet, kan eiseres daarvan geen verwijt worden gemaakt. Volgens eiseres volgt uit de overgelegde feiten en producties dat zij samenwoont met referent.
Over de stelling van verweerder dat het bevreemding wekt dat het zwemdiploma C van [dochter] is behaald in Amsterdam, heeft eiseres het volgende aangevoerd. [dochter] moest op 14 juli 2018 afzwemmen en eiseres heeft dat uiteraard niet afgezegd. [dochter] heeft in maart 2018 haar zwemdiploma A in mei 2018 haar zwemdiploma B ook in Amsterdam behaald.
Voorts meent eiseres dat geen sprake is van vage, tegenstrijdige en onjuiste verklaringen. Verweerder miskent dat het gaat om zaken uit het verleden. Bekend is dat getuigen van eenzelfde gebeurtenis, ieder een eigen en vaak afwijkende verklaring geven. Over het werk van referent zijn volgens eiseres geen verschillende verklaringen gegeven. Verder klopt wel degelijk wat eiseres heeft verklaard over hun bezigheden de dag voorafgaand aan het gehoor, zij het dat zij op dit onderdeel niet volledig is geweest. Voorts klopt volgens eiseres wel wat zij heeft verteld over wanneer referent in Ghana was. Wat eiseres en referent verder hebben verklaard wat wel met elkaar overeenstemt, heeft verweerder niet betrokken.
Verder heeft eiseres bij brief van 3 juni 2020 meerdere stukken overgelegd. Zij heeft erop gewezen dat referent en zij zich in maart 2018 al tot de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Utrecht (abs) hebben gewend om [dochter] door referent te laten erkennen. De abs weigerde een akte van erkenning op te maken, omdat sprake zou zijn van schijnerkenning. Eiseres heeft zich vervolgens tot de rechtbank gewend en de rechtbank Midden-Nederland heeft de Raad voor de Kinderbescherming Midden-Nederland (RvdK) verzocht een onderzoek te verrichten. Dat onderzoek is neergelegd in het rapport van 4 juli 2019. Uiteindelijk heeft de rechtbank Midden-Nederland bij beschikking van 6 december 2019 de abs gelast om een akte van erkenning op te maken. De erkenning heeft inmiddels op 29 april 2020 plaatsgevonden. Het voorgaande weerlegt volgens eiseres de aanname van verweerder dat het om een schijnrelatie gaat.
12. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de door eiseres bij brief van
3 juni 2020 overgelegde stukken niet bij de beoordeling kunnen worden betrokken, gelet op de ex tunc toetsing in beroep. Subsidiair heeft verweerder gesteld dat niet valt in te zien waarom eiseres de stukken niet in de bezwaarfase heeft overgelegd. Verweerder heeft zich meer subsidiair op het standpunt gesteld dat de enkele erkenning van de dochter van eiseres door referent niet kan afdoen aan de vaststelling dat eiseres en referent tegenstrijdig hebben verklaard over essentiële zaken over hun gestelde relatie. Van partners in een relatie mag immers worden verwacht dat zij gelijkluidend verklaren over essentiële onderdelen die zien op zaken zoals het verloop van de eerste ontmoeting, de eerste afspraak, het verloop van hun relatie en over het dagelijks leven. Verweerder heeft verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 7 april 2016 [6] .
13. De rechtbank oordeelt als volgt. Anders dan verweerder veronderstelt, staat de door de rechter te verrichten ex tunc beoordeling er niet aan in de weg dat de door eiseres bij brief van 3 juni 2020 overgelegde stukken worden betrokken bij de rechterlijke toets. Eiseres heeft immers in bezwaar al gesteld dat volgens haar sprake is van een duurzame relatie met referent. De betreffende stukken kunnen worden aangemerkt als een nadere onderbouwing van dat eerder ingenomen standpunt. Van strijd met de goede procesorde is de rechtbank niet gebleken. Verweerder heeft immers de mogelijkheid gehad om te reageren op de stukken. Gelet op dit oordeel, kan ook het subsidiaire standpunt van verweerder geen stand houden.
14. Ten aanzien van het meer subsidiaire standpunt overweegt de rechtbank als volgt. In het rapport van 4 juli 2019 is de RvdK uitgegaan van een gezinssituatie tussen eiseres, referent en [dochter] . Verder heeft de rechtbank Midden-Nederland bij beschikking van 6 december 2019, waarin het rapport van 4 mei 2019 is betrokken, de abs gelast om een akte van erkenning op te maken betreffende de erkenning van [dochter] door referent. De akte van erkenning is vervolgens op 29 april 2020 opgemaakt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de inhoud van het RvdK-rapport, de beschikking van de rechtbank en de akte van erkenning verweerder niet tot het innemen van een ander standpunt hebben gebracht. De enkele verwijzing van verweerder naar tegenstrijdige verklaringen die eiseres en referent hebben afgelegd, vindt de rechtbank onvoldoende. Ut deze motivering blijkt immers niet dat verweerder de inhoud en betekenis van deze documenten bij zijn beoordeling heeft betrokken.
15. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft.
Bestuurlijke lus
16. De rechtbank stelt verweerder in de gelegenheid om het geconstateerde gebrek te herstellen [7] . Hiertoe heropent de rechtbank het onderzoek [8] en doet een tussenuitspraak [9] . Dit betekent dat er nu nog niet definitief wordt beslist op het beroep. Verweerder kan het gebrek herstellen met een aanvullende motivering of, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. De rechtbank geeft verweerder zes weken de tijd om het gebrek te herstellen. Deze termijn start op de datum dat deze tussenuitspraak is verzonden. Die datum staat aan het eind van de uitspraak gestempeld.
17. De rechtbank wil zo snel mogelijk, maar in ieder geval binnen twee weken, van verweerder weten of hij het gebrek in het bestreden besluit gaat herstellen. Ook deze termijn start op de datum dat deze uitspraak is verzonden.
18. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dit betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- heropent het onderzoek;
- draagt verweerder op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het geconstateerde gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan op 14 augustus 2020 door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. van Ravenhorst, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
De rechter is verhinderd om
deze uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak.

Voetnoten

1.Artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.
3.Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 2 juli 2009 betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van Richtlijn 2004/58/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, COM 2009, 313.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS)
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2847
7.Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb
8.Op grond van artikel 8:68 van de Awb
9.Op grond van artikel 8:80a van de Awb