Overwegingen
1. Verzoekster is geboren op [1963] en heeft de Thaise nationaliteit. Ze verblijft sinds 19 oktober 1995 in Nederland op basis van een reguliere verblijfsvergunning. Op 2 november 2018 is haar vergunning met terugwerkende kracht ingetrokken tot 14 april 2015. Er is toen ook een terugkeerbesluit opgelegd. Tegen deze besluiten heeft verzoekster geen rechtsmiddel aangewend. Verzoekster heeft op 15 oktober 2019 opnieuw een aanvraag gedaan voor een reguliere verblijfsvergunning, voor verblijf als gezinslid bij haar partner [A] . Met deze procedure wil verzoekster bereiken dat zij de bezwaarprocedure in Nederland mag afwachten.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat verzoekster niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Dit is wel een vereiste voor verstrekking van een reguliere verblijfsvergunning. Er bestaan uitzonderingen op dit vereiste, maar volgens verweerder zijn deze niet op verzoekster van toepassing.
3. De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of verzoekster een spoedeisend belang heeft bij het treffen van de voorlopige voorziening. Immers, op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster dit voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Zij verblijft immers in verband met het eerdere terugkeerbesluit onrechtmatig in Nederland en kan hierdoor elk moment in vreemdelingenbewaring worden gesteld ter voorbereiding op uitzetting. Met een voorlopige voorziening kan bereikt worden dat het bezwaar in Nederland mag worden afgewacht. Dat er (nog) geen concrete uitzetdatum is maakt dit niet anders, omdat dit op elk moment anders kan worden.
4. Bij de inhoudelijke beoordeling acht de voorzieningenrechter met name van belang of het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft. In de situatie van verzoekster zal dat het geval zijn als moet worden geoordeeld dat verzoekster aannemelijk heeft gemaakt dat zij voor vrijstelling van het zogenoemde mvv-vereiste in aanmerking komt. Dit zal de voorzieningenrechter in het onderstaande beoordelen, waarbij geldt dat het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter heeft en de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet bindt.
Verplaatsing hoofdverblijf
5. Het vereiste om over een mvv te beschikken kent een aantal uitzonderingen. Zo hoeft een vreemdeling niet over een geldige mvv te beschikken als hij eerder in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning, en de aanvraag tot het verlengen van een vergunning is ontvangen binnen twee jaar nadat het rechtmatig verblijf is geëindigd. Dat is echter niet van toepassing als de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. Dit is bepaald in artikel 3.82 van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
6. Verweerder stelt dat deze uitzondering op het mvv-vereiste niet op verzoekster van toepassing is, omdat zij haar hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. Dit volgt uit het eerdere besluit tot intrekking van de vergunning en hier mag verweerder in beginsel van uit gaan. Verweerder heeft nader toegelicht dat met de stukken die verzoekster heeft ingebracht geen aanleiding bestaat voor een andere conclusie.
7. Verzoekster voert aan dat zij haar hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft gevestigd. Het klopt dat zij drie jaar lang niet ingeschreven heeft gestaan in de Basisregistratie personen (brp). Dit kwam doordat zij slachtoffer is geweest van een overval in haar massagesalon. Ze heeft hiervan aangifte gedaan bij de politie, en uit angst voor represailles durfde ze zich voor een lange periode niet meer in te schrijven in de brp. Zij is echter wel altijd in Nederland gebleven. Ter onderbouwing hiervan heeft zij een verklaring van haar schoonouders overgelegd en verschillende foto’s.
8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat bovenstaande uitzondering op het mvv-vereiste niet op verzoekster van toepassing is omdat zij haar hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst. Verweerder heeft hierbij waarde mogen hechten aan de eerdere intrekking van de vergunning op basis van de uitschrijving in de brp. De gevolgen van dit besluit tot intrekking werken niet zover door dat hierdoor vaststaat dat verzoekster haar hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd, en zij dit in de huidige procedure in het kader van een mogelijke vrijstelling van het mvv-vereiste niet meer ter discussie kan stellen. Het is dan echter wel aan verzoekster om aannemelijk te maken dat zij haar hoofdverblijf in de van belang zijnde periode niet buiten Nederland heeft gevestigd. Immers, onveranderd is dat verzoekster in de periode van 14 april 2015 tot 9 januari 2018 niet in de brp stond ingeschreven. Verweerder heeft de door verzoekster overgelegde stukken bekeken en mogen stellen dat deze stukken onvoldoende onderbouwen dat zij in deze periode van drie jaren steeds nog in Nederland heeft verbleven. Uit de verklaring van de schoonouders van verzoekster blijkt slechts dat zij haar maandelijks zagen en dat ze haar telefonisch spraken. Hieruit blijkt echter niet dat zij constant in Nederland verbleef en dat dit haar hoofdverblijf was. Ook uit de foto’s kan dit niet volgen, omdat niet bij elke foto blijkt waar en wanneer deze zijn gemaakt en ook hier niet uit blijkt dat zij gedurende de relevante drie jaar steeds in Nederland woonde. Verzoekster heeft op zitting uitgelegd dat zij niet werkte omdat haar partner genoeg verdiende en dat zij vooral het huishouden deed. Verder was zij niet verzekerd en heeft zij geen beroep op sociale voorzieningen of zorg hoeven doen. Daarom kan zij weinig stukken overleggen over hoe zij haar leven heeft ingericht in deze drie jaar. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de omstandigheid dat verzoekster haar leven op deze manier heeft ingericht, niet maakt dat verweerder niet meer stukken van haar mag verlangen. Dit komt voor haar risico. Aan de nu overgelegde stukken kan verweerder simpelweg niet de conclusie verbinden dat verzoekster haar hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst.
9. Een andere situatie waarin het mvv-vereiste niet mag worden tegengeworpen is wanneer dit in strijd is met artikel 8 van het Europese verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit is bepaald in artikel 3.71 van het Vb.
10. Volgens verweerder wordt artikel 8 van het EVRM niet geschonden door het mvv-vereiste aan verzoekster tegen te werpen. Weliswaar is er sprake van familieleven tussen verzoekster en haar partner [A] , maar de belangenafweging die verweerder vervolgens dient te maken valt in haar nadeel uit. Hierbij heeft verweerder met name belang gehecht aan de omstandigheid dat verzoekster niet heeft onderbouwd dat zij ingeburgerd is in de Nederlandse samenleving, dat zij en/of haar partner voldoende inkomen hebben en dat er een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven (tijdelijk) in Thailand uit te oefenen.
11. Verzoekster betoogt dat de belangenafweging in haar voordeel uit zou moeten vallen. Verzoekster verwijst onder meer naar een uitspraak van de hoogste bestuursrechter waaruit volgt dat in deze belangenafweging een ‘fair balance’ moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid.Verzoekster verblijft al 25 jaar in Nederland, waarvan het grootste deel rechtmatig. De banden met Nederland zijn dan ook sterker dan de banden met Thailand. Verzoekster heeft in bezwaar ook inkomensgegevens van haar partner overgelegd waaruit volgt dat zij niet ten laste van de Nederlandse overheid zal komen.
12. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de belangenafweging voldoende blijk geeft van een ‘fair balance’ en verweerder deze in het nadeel van verzoekster heeft mogen laten uitvallen. Verweerder heeft alle relevante belangen meegewogen, waaronder het door verzoekster benadrukte belang dat zij al 25 jaar in Nederland verblijft. Verweerder heeft echter meer waarde mogen hechten aan andere omstandigheden. Zo heeft verzoekster, behalve de eerder genoemde foto’s en verklaringen, geen stukken overgelegd waaruit haar binding met Nederland blijkt. Gezien haar lange verblijf in Nederland mag verweerder wel van haar verwachten dat zij meer stukken kan overleggen over hoe haar leven in Nederland er uit ziet en die aantonen dat zij hier daadwerkelijk geworteld is. Dat verzoekster door de gevolgen van de overval een moeilijke periode heeft doorgemaakt en de Nederlandse samenleving heeft geholpen door haar bijdrage in een politie onderzoek geven, daargelaten dat hiervan geen onderbouwing is gegeven, geen beeld van wat verzoekster wel aan Nederland bindt. Ook is niet gebleken van een objectieve belemmering voor verzoekster om samen met haar partner het gezinsleven buiten Nederland, bijvoorbeeld in Thailand uit te oefenen. Dit verblijf hoeft zelfs maar tijdelijk te zijn, omdat verzoekster in Thailand een mvv kan aanvragen. Verzoekster heeft op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat het voor haar en haar partner niet mogelijk is zich daartoe (tijdelijk) in Thailand te vestigen. Dat verzoekster in bezwaar nog wel de inkomensgegevens van haar partner heeft overgelegd maakt, gelet op voorgaande omstandigheden, niet dat verweerder de belangenafweging wel in het voordeel van verzoekster heeft moeten laten uitvallen. Verweerder heeft het belang van de Nederlandse staat om de vreemdelingrechtelijke regels toe te passen zwaarder mogen laten wegen.
13. Verzoekster betoogt tot slot dat verweerder de hardheidsclausule toe heeft moeten passen. Voor Thailand geldt op dit moment code oranje in verband met het coronavirus. Dat betekent dat het ministerie van Buitenlandse Zaken aanraadt om alleen naar Thailand te gaan voor noodzakelijke reizen. Gelet op deze gezondheidsrisico’s mag verweerder volgens verzoekster niet van haar en haar partner verlangen naar Thailand te gaan om een mvv aan te vragen. Daarbij komt dat de procedure om een mvv aan te vragen door het coronavirus langer kan duren.
14. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de door verzoekster geschetste omstandigheden niet maken dat verweerder de hardheidsclausule, artikel 3.71, derde lid, van het Vb, toe zou moeten passen. Dat voor Thailand op dit moment code oranje geldt maakt niet dat het onmogelijk is om daar naartoe te gaan en dat dit ook niet van verzoekster verlangd mag worden. In die zin moet de reis gezien worden als een noodzakelijke reis. Dat de procedure wellicht langer kan gaan duren door het coronavirus is een onzekere toekomstige gebeurtenis. Daar hoeft verweerder dan ook geen rekening mee te houden.
15. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat op grond van de op dit moment voorhanden zijnde gegevens het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. Verweerder heeft aan verzoekster tegen mogen werpen dat zij niet beschikt over een mvv, en dat zij ook niet van het mvv-vereiste kan worden vrijgesteld. Verzoekster heeft namelijk haar hoofdverblijf voor een periode van ongeveer drie jaar buiten Nederland gevestigd. Daarnaast staat artikel 8 van het EVRM niet aan tegenwerping van het mvv-vereiste in de weg. Tot slot heeft verweerder de hardheidsclausule niet toe hoeven passen.
16. Aangezien ook de betrokken belangen niet zodanig zwaarwegend zijn dat alleen om die reden de voorlopige voorziening moet worden getroffen, zal het verzoek worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.