ECLI:NL:RBDHA:2020:14525

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1267
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsdocument EU/EER op basis van onvoldoende zorg- en opvoedingstaken en afhankelijkheidsrelatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 december 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser, geboren in 1978 met de Surinaamse nationaliteit, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument EU/EER, dat door de verweerder op 24 oktober 2019 werd afgewezen. De afwijzing werd in een daaropvolgend besluit op 22 januari 2020 gehandhaafd, waarop de eiser beroep instelde. De rechtbank heeft de zaak behandeld tijdens een zitting op 13 november 2020, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde.

De rechtbank overwoog dat de eiser niet had aangetoond dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verrichtte voor zijn minderjarige zoon, die in Nederland woont. De verweerder had terecht gesteld dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd om zijn stellingen te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de afhankelijkheidsrelatie tussen de eiser en zijn kind niet zodanig was dat het kind gedwongen zou worden het grondgebied van de EU te verlaten indien de verblijfsaanvraag van de eiser werd afgewezen. De rechtbank verwees naar het arrest Chavez-Vilchez, waarin werd gesteld dat EU-burgers het recht op verblijf niet mag worden ontzegd als dit hen zou uitsluiten van de belangrijkste rechten die aan hun status als EU-burger zijn verbonden.

De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf op basis van artikel 8 van de Vreemdelingenwet, en dat de verweerder niet verplicht was om de eiser te horen in bezwaar. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/1267

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. H. van der Heide-Boertien),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Brand).

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER afgewezen.
Bij besluit van 22 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2020 middels een Skype-beeldverbinding. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder is diens gemachtigde verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedag 1] 1978 en heeft de Surinaamse nationaliteit. Op 11 april 2019 heeft eiser een aanvraag ingediend tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenweg 2000 (Vw 2000) waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Eiser beoogt verblijf in Nederland bij zijn minderjarige zoon [zoon] (hierna: referent), geboren op [geboortedag 2] 2012.
2. Verweerder heeft de aanvraag in het primaire besluit afgewezen en die beslissing in het bestreden besluit gehandhaafd. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser niet heeft aangetoond daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken te verrichten voor referent en niet heeft aangetoond dat er sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat referent gedwongen wordt het grondgebied van de Europese Unie (hierna: EU) te verlaten bij verblijfsweigering van eiser.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert hiertoe aan dat eiser en de moeder van referent in gesprek zijn over het aanvragen van gezamenlijk gezag, aangezien referent een beperking heeft en van belang is dat beide ouders belast zijn met de zorg en beslissingsbevoegd. De moeder van referent is niet in staat om alleen zorg te dragen, aangezien zij nog twee jonge kinderen uit een andere relatie heeft. Eiser heeft na aankomst in Nederland veelvuldig contact gehad met referent en gelet op de problematiek van referent en de overbelasting van de moeder van referent is het uitbreiden van de voorlopige omgangsregeling het doel van eiser en de moeder van referent. Deze voorlopige omgangsregeling is bij de gronden voor de voorlopige voorziening overgelegd. Inmiddels heeft eiser een afspraak gepland bij het sociaal kernteam om te leren hoe hij op passende wijze met referent moet omgaan. Eiser heeft in bezwaar gewezen op zijn inspanningen om referent te erkennen, echter eiser wordt hierin belemmerd door de moeder van referent. Inmiddels is er na veel overleg een ouderschapsplan opgesteld en is het in belang van referent dat eiser en de moeder van referent dit plan kunnen uitvoeren en uitbreiden. Vertrek van eiser uit Nederland zal uitermate schadelijk zijn voor referent tot gevolg hebben dat de band tussen eiser en referent verloren gaat. Eiser doet een tweeledig beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser stelt dat referent zorg dient te verkrijgen van zijn vader en dat vertrek van eiser leidt tot een inbreuk op het privéleven van referent en tevens tot een inbreuk op het familieleven tussen eiser en referent. Verweerder had eiser, gelet op de onduidelijkheden over de juridische status van het vaderschap, dienen te horen in bezwaar.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Ingevolge paragraaf B10/2.2, voor zover relevant, heeft een vreemdeling rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, Vw als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
a. de vreemdeling moet zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk maken door het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding of een geldige identiteitskaart. Als de vreemdeling hieraan niet kan voldoen, moet hij zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantonen met andere middelen;
b. de vreemdeling heeft een minderjarig kind (dat wil zeggen: beneden de achttien jaar) dat in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit;
c. de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind; en
d. tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.
De IND kan niet vaststellen dat sprake is van rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, Vw als de vreemdeling onvoldoende gegevens verschaft waarmee wordt aangetoond dat aan bovengenoemde voorwaarden wordt voldaan.
Ad c.
• De IND verstaat onder zorgtaken ook opvoedingstaken.
• De IND merkt zorg- en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter niet aan als daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind, tenzij het marginale karakter van de zorg- en/of opvoedingstaken de vreemdeling niet is aan te rekenen. Dit wordt de vreemdeling niet aangerekend als hij/zij kan aantonen dat de andere ouder de omgang met het kind frustreert.
De rechtbank overweegt als volgt.
6. De rechtbank stelt voorop dat uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat artikel 20 van het VWEU zich verzet tegen nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat EU-burgers het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan hun status van EU-burger ontleende rechten. Een dergelijke situatie ontstaat wanneer een staatsburger van een derde staat het recht wordt ontzegd te verblijven in een lidstaat waar zijn minderjarige kinderen, die staatsburger zijn van die lidstaat en te zijnen laste komen, verblijven. Uit de rechtsoverwegingen 75 tot en met 78 van het arrest Chavez-Vilchez volgt dat de vreemdeling die een op artikel 20 van het VWEU gebaseerd afgeleid verblijfsrecht wenst te verkrijgen gegevens moet overleggen waaruit blijkt dat hij een verblijfsrecht aan dit artikel ontleent. Het is vervolgens aan verweerder om op basis van deze overgelegde gegevens te onderzoeken of er een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en zijn kind bestaat, dat bij een weigering om aan hem een verblijfsrecht toe te kennen, het kind gedwongen zou worden het grondgebied van de EU te verlaten.
7.1
De rechtbank constateert dat verweerder eiser in het bestreden besluit niet langer tegenwerpt dat de familierechtelijke relatie tussen eiser en referent niet is aangetoond. Ter beoordeling van de rechtbank liggen de vragen of eiser meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken verricht ten behoeve van referent en of er sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat referent gedwongen zou zijn het grondgebied van de EU te verlaten als aan eiser verblijfsrecht wordt geweigerd.
7.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet heeft aangetoond dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verricht ten behoeve van referent. Verweerder stelt terecht dat eiser zijn stelling dat hij zorg- en opvoedingstaken verricht ten behoeve van referent niet voldoende heeft aangetoond en onderbouwd met stukken en evenmin deze taken heeft geconcretiseerd. Verweerder stelt terecht dat de overgelegde foto’s waarop eiser en referent samen te zien zijn, niets zeggen over de daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van referent. Het voorlopige ouderschapsplan van 21 februari 2020, heeft verweerder eveneens onvoldoende mogen achten, nu het ouderschapsplan niet aantoont dat eiser daadwerkelijk zorg- en opvoedingstaken ten behoeve van referent verricht en daarnaast niet is gebleken dat de gemaakte afspraken daadwerkelijk zijn nagekomen. Hierbij heeft verweerder terecht kunnen betrekken dat referent inmiddels acht jaar oud is en het ouderschapsplan voorlopig van aard is en pas begin dit jaar is opgesteld. Ook heeft eiser de gestelde bijzondere omstandigheid dat referent een beperking heeft, niet onderbouwd met bijvoorbeeld een medische verklaring.
7.3
De rechtbank overweegt dat nu eiser niet aan het vereiste voldoet dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verricht ten behoeve van referent, verweerder de aanvraag reeds om die reden heeft mogen afwijzen. Verweerder heeft de aanvraag ook afgewezen omdat eiser de afhankelijkheidsrelatie tussen hem en referent niet heeft aangetoond. Zelfs als moet worden aangenomen dat eiser wel zorg- en opvoedingstaken verricht ten behoeve van referent, heeft hij onvoldoende aangetoond dat de gestelde afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn kind dusdanig is dat zijn kind gedwongen wordt het grondgebied van de EU te verlaten indien eiser geen verblijf wordt toegestaan. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat referent altijd bij zijn moeder heeft gewoond en uitsluitend zijn moeder het gezag heeft over referent. Eiser heeft de stelling dat hij en betrokkene in gesprek zijn over het aanvragen van gezamenlijk gezag niet nader onderbouwd. De stellingen van eiser dat moeder niet in staat zou zijn om voor referent te zorgen, dat eiser veelvuldig contact heeft gehad met referent voor en na zijn aankomst in Nederland en dat het vertrek van eiser schadelijk zou zijn voor referent, zijn evenmin met nadere stukken onderbouwd. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht en in overeenstemming met het arrest Chavez-Vilchez geconcludeerd dat de weigering om aan eiser verblijf toe te staan er niet toe zal leiden dat referent zou worden verplicht om het grondgebied van de Unie te verlaten.
8. Voor zover eiser zich beroept op artikel 8 van het EVRM, omdat hij gezinsleven met referent in Nederland wil kunnen uitoefenen, overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie onder meer de uitspraak van 7 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3755), geldt op grond van artikel 9 van de Vw 2000, waarin de bevoegdheid van verweerder tot afgifte van een document of schriftelijke verklaring waaruit het rechtmatig verblijf blijkt, is neergelegd, dat de afgifte van een zodanig document geen verdere strekking heeft dan dat het bestaan van rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan wordt bevestigd. De beoordeling van een beroep op artikel 8 van het EVRM kan dan ook nooit leiden tot het gevraagde document. Indien eiser zijn gestelde aanspraak op verblijf met het oog op artikel 8 van het EVRM beoordeeld wenst te zien, dient hij een daartoe strekkende aanvraag in te dienen.
9. Met betrekking tot de stelling van eiser dat de hoorplicht is geschonden overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste rechtspraak vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en kan daarvan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie zich hier voor. Verweerder heeft derhalve mogen afzien van het horen in bezwaar.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2020 .
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.