ECLI:NL:RBDHA:2020:14525
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verblijfsdocument EU/EER op basis van onvoldoende zorg- en opvoedingstaken en afhankelijkheidsrelatie
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 december 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser, geboren in 1978 met de Surinaamse nationaliteit, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument EU/EER, dat door de verweerder op 24 oktober 2019 werd afgewezen. De afwijzing werd in een daaropvolgend besluit op 22 januari 2020 gehandhaafd, waarop de eiser beroep instelde. De rechtbank heeft de zaak behandeld tijdens een zitting op 13 november 2020, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde.
De rechtbank overwoog dat de eiser niet had aangetoond dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verrichtte voor zijn minderjarige zoon, die in Nederland woont. De verweerder had terecht gesteld dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd om zijn stellingen te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de afhankelijkheidsrelatie tussen de eiser en zijn kind niet zodanig was dat het kind gedwongen zou worden het grondgebied van de EU te verlaten indien de verblijfsaanvraag van de eiser werd afgewezen. De rechtbank verwees naar het arrest Chavez-Vilchez, waarin werd gesteld dat EU-burgers het recht op verblijf niet mag worden ontzegd als dit hen zou uitsluiten van de belangrijkste rechten die aan hun status als EU-burger zijn verbonden.
De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf op basis van artikel 8 van de Vreemdelingenwet, en dat de verweerder niet verplicht was om de eiser te horen in bezwaar. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.