In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eisers, die onbekende nationaliteit hebben, hebben een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met het oog op verblijf als familie- of gezinslid bij hun volwassen zoon in Nederland. De aanvraag werd op 27 januari 2020 afgewezen, waarna eisers bezwaar maakten. Dit bezwaar werd door de staatssecretaris op 30 april 2020 kennelijk ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 15 oktober 2020 hebben eisers hun standpunt toegelicht, waarbij zij stelden dat er wel degelijk sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid van hun zoon. De rechtbank heeft echter overwogen dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van een familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers niet voldoende hebben aangetoond dat zij in een meer dan normale afhankelijkheidsrelatie tot hun zoon verkeren. De rechtbank heeft daarbij gewezen op de omstandigheden dat eisers sinds het vertrek van hun zoon in 2015 in staat zijn geweest om zonder zijn zorg te functioneren en dat zij niet hebben aangetoond dat hun situatie in Syrië hen in een uitzonderlijke positie plaatst.
De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.