ECLI:NL:RBDHA:2020:14482

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
18 maart 2021
Zaaknummer
NL19.8689
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en opleggen inreisverbod na veroordeling voor doodslag en mishandeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser met de Azerbeidzjaanse nationaliteit en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, maar deze werd door de verweerder ingetrokken met terugwerkende kracht tot 29 april 2017, de datum waarop eiser onherroepelijk was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar voor doodslag en mishandeling. De rechtbank oordeelde dat de verweerder voldoende had gemotiveerd dat het gedrag van eiser een actuele en ernstige bedreiging voor de samenleving vormde. Eiser had aangevoerd dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning niet gerechtvaardigd was en dat zijn positieve gedragsverandering in detentie niet was meegenomen in de beoordeling. De rechtbank verwierp deze argumenten en stelde vast dat de inmenging in het privé- en gezinsleven van eiser gerechtvaardigd was in het belang van de openbare veiligheid. De rechtbank oordeelde dat de verweerder ten onrechte niet had getoetst aan artikel 8 van het EVRM bij de intrekking van de verblijfsvergunning, maar dat dit gebrek niet leidde tot schending van de belangen van eiser. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL19.8689
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer:

[V-nummer]
(gemachtigde: mr. P.E.J.M. Bartels), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M.A.M. Janssen).

Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 29 april 2017. Daarnaast heeft verweerder een inreisverbod opgelegd voor de duur van 10 jaar.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1991 en heeft de Azerbeidzjaanse nationaliteit. Eiser is in september 1999 met zijn ouders en broertje naar Nederland gekomen en heeft sinds 21 maart 2006 een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Eiser is op 25 april 2018 door de rechtbank Oost-Brabant onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar voor doodslag en mishandeling, gepleegd op 29 april 2017.
2. Verweerder heeft eisers verblijfsvergunning ingetrokken op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet (Vw) met terugwerkende kracht tot 29 april 2017, de datum van het laatst gepleegde feit waar eiser onherroepelijk voor is veroordeeld. Bij de beoordeling heeft verweerder de zogenoemde glijdende schaal uit artikel 3.86 in samenhang met artikel 3.98 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) toegepast. Omdat de verleende verblijfsvergunning onder de werking van de Kwalificatierichtlijn valt, heeft
verweerder zich ook op het standpunt gesteld dat eisers persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Verweerder heeft daarnaast aanleiding gezien om eiser een inreisverbod op te leggen voor de duur van tien jaar.
De inmenging in het privé-, en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vindt verweerder gerechtvaardigd in het belang van de openbare veiligheid van Nederland en het voorkomen van strafbare feiten.
Het criterium “gevaar voor de openbare orde”.
3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat zijn persoonlijke gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Volgens eiser kent verweerder te veel gewicht toe aan de veroordeling van 25 april 2018. Ook hecht verweerder teveel waarde aan het feit dat eiser niet praat over het delict en trekt verweerder ten onrechte de conclusie dat eiser geen spijt heeft en alleen oog heeft voor zijn eigen situatie, aldus eiser. Verweerder heeft verder de door eiser gestelde en aangetoonde positieve gedragsverandering in detentie niet bij zijn beoordeling betrokken.
Tot slot heeft eiser aangevoerd dat het doel van verweerders beleid is om de samenleving te beschermen en het de vraag is of dat doel met dit beleid wel wordt behaald. Door het intrekken van de verblijfsvergunning is er geen vervroegde invrijheidstelling, is er geen begeleiding van de reclassering en zal eiser zonder huisvesting en inkomen op straat komen te staan.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat het persoonlijk gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
5. Verweerder heeft daarvoor in redelijkheid van belang geacht dat eiser sinds 2011 meermalen veroordeeld is voor strafbare feiten die variëren in ernst. Tot 29 april 2017 had eiser al een totale gevangenisstraf van een jaar, twee maanden en 26 dagen gekregen en één van de eerdere veroordelingen betrof een misdrijf in de geweldssfeer. Verweerder heeft vervolgens in redelijkheid overwogen dat het door eiser op 29 april 2017 gepleegde levensdelict zodanig ingrijpend was dat eiser reeds hierom als ernstige bedreiging voor de samenleving kan worden aangemerkt. Eisers stelling dat geen sprake is van aantasting van de samenleving omdat het delict is gepleegd in de privésfeer, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft daarover in redelijkheid overwogen dat, nog daargelaten of wel gezegd kan worden dat sprake was van een privékwestie, het plegen van zo’n ernstig delict hoe dan ook een bedreiging kan vormen voor de samenleving. Immers, ook een slachtoffer die in een privérelatie staat met eiser, maakt onderdeel uit van de samenleving en dient te worden beschermd.
Het betoog van eiser dat verweerder eisers positieve gedragsverandering niet bij de besluitvorming heeft betrokken, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft eisers gedrag in detentie wel degelijk bij zijn besluitvorming betrokken maar heeft zich daarover in redelijkheid op het standpunt gesteld dat hieraan weinig betekenis toekomt. Dit gedrag in detentie zegt immers niets over hoe eiser zich handhaaft in de vrije samenleving.1
1 Zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 18 mei 2017 ECLI:NL:RVS:2017:1328.
6. Eisers betoog dat het intrekken van zijn verblijfsvergunning niet bijdraagt aan het beschermen van de samenleving, omdat hij zonder begeleiding van de reclassering op straat zal komen te staan, volgt de rechtbank niet. Het bestreden besluit behelst een vertrekplicht en eiser zal Nederland moeten verlaten. Reeds daarom draagt het bestreden besluit bij aan het beschermen van de samenleving. Daarbij is de situatie waarin eiser na zijn detentie terecht zal komen een onzekere toekomstige gebeurtenis, die niet bij de beoordeling van het besluit kan worden betrokken.
Artikel 8 van het EVRM
7. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder bij de beoordeling van artikel 8 van het EVRM onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belang en dat van zijn dochter [A (voornaam)] . De afweging tussen het belang van de samenleving enerzijds en eisers belang bij zijn privéleven en zijn gezinsleven met zijn dochter [A (voornaam)] anderzijds is ten onrechte in eisers nadeel uitgevallen. Ook heeft verweerder ten onrechte geen familieleven aangenomen tussen eiser en zijn ouders en broertje. Daarbij heeft verweerder artikel 8 van het EVRM ten onrechte enkel beoordeeld in het kader van het inreisverbod en niet in het kader van de intrekking van de verblijfsvergunning.
8. De rechtbank oordeelt als volgt.
9. Allereerst heeft eiser terecht betoogd dat verweerder bij de intrekking van een verblijfsvergunning asiel ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 8 van het EVRM. Ook als sprake is van een verblijfsvergunning die is verleend op asielgronden, moet verweerder bij intrekking daarvan toetsen aan artikel 8 van het EVRM. Dit volgt uit rechtspraak van het EHRM en is ook neergelegd in verweerders eigen beleid.2 Verweerder heeft dit ter zitting ook erkend. Het bestreden besluit bevat in zoverre een gebrek.
De rechtbank ziet aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft artikel 8 van het EVRM namelijk getoetst in het kader van het inreisverbod en dus is eiser, zonder verdere onderbouwing van eiser die ontbreekt, niet in zijn belangen geschaad.
10. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat tussen eiser en zijn ouders en broertje geen sprake is van ‘beschermenswaardig gezinsleven’ als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De omstandigheid dat eiser een goede band met zijn ouders en broertje heeft, mede vanwege het feit dat ze als vluchteling naar Nederland zijn gekomen, maakt niet dat sprake is van een ‘meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie’. Daarom was verweerder niet verplicht om het bestaan van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aan te nemen.
11. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat de inmenging in eisers privéleven en zijn gezinsleven dat met zijn dochter [A (voornaam)] gerechtvaardigd is in het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. Verweerder heeft bij zijn beoordeling de ‘guiding principles’ betrokken zoals geformuleerd in de arresten Boultif en Üner.3 Verweerder heeft in zijn afweging alle door eiser aangevoerde belangen kenbaar betrokken.
2 Zie in dit verband de uitspraak van de ABRvS van 25 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3960. 3 Arrest van 2 augustus 2001 Boultif tegen Zwitserland (ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300) en arrest van 18 oktober 2006 Üner tegen Nederland (ECLI:CELECHR:2006:1018JUD004641099).
12. In het kader van het privéleven heeft verweerder in dit verband van belang geacht dat hoewel eiser sinds 1999 in Nederland verblijft, de duur van het verblijf van eiser niet zodanig bijzonder is dat op grond daarvan het persoonlijk belang van eiser voorgaat op het algemene belang van de Nederlandse samenleving. Verweerder heeft het belang van de Nederlandse samenleving in redelijkheid mogen laten prevaleren. Verweerder heeft daarbij van belang mogen achten dat eiser meermaals is veroordeeld, waarvan de laatste veroordeling een zeer ernstig feit betreft. Dit gebrek aan respect voor de Nederlandse samenleving en zijn langdurige verblijf in detentie, doen afbreuk aan de hechtheid van de sociale en culturele banden met Nederland.
13. Over eisers gezinsleven heeft verweerder in dit verband in redelijkheid overwogen dat de relatie van eiser met zijn dochter [A (voornaam)] geen aanleiding vormt om het gezinsbelang te laten prevaleren boven dat van de openbare orde. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat van eiser gevraagd kan worden om op afstand invulling te geven aan de relatie met zijn dochter. Daarvoor is van belang dat het gezag over [A (voornaam)] bij haar moeder ligt. Ook is van belang dat eiser op dit moment, door zijn verblijf in detentie, ook enkel op afstand invulling kan geven aan het gezinsleven met zijn dochter. Gelet op de duur van de detentie zal dat zo blijven voor het grootste deel dat [A (voornaam)] minderjarig is. Mede in het licht van de aard en ernst van het gepleegde delict, is de inmenging in dit gezinsleven om die reden gerechtvaardigd.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarom in redelijkheid het belang van de Nederlandse samenleving zwaarder heeft mogen laten wegen dan de belangen van eiser en geen aanleiding heeft hoeven zien om de intrekking van de verblijfsvergunning of het opleggen van het inreisverbod achterwege te laten.
15. Het beroep is ongegrond.
16. Gelet op het in rechtsoverweging 9. geconstateerde gebrek en de toepassing van artikel 6:22 van de Awb bestaat er aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, voorzitter, en mr. J.A. Schuman en mr. M. den Heijer, leden, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
08 oktober 2020

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.