In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 26 november 2020 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de vader van een minderjarige vorderde dat de Staat der Nederlanden zou worden bevolen om zijn dochter zo snel mogelijk te repatriëren uit Syrië, dan wel zich daartoe in te spannen. De vader, die de minderjarige vertegenwoordigt, stelt dat zijn dochter slachtoffer is van de situatie waarin zij zich bevindt, en dat de Staat zijn zorgplicht schendt door niet actief te handelen om haar terug te halen. De moeder van de minderjarige heeft haar zonder instemming van de vader meegenomen naar Syrië, waar zij zich in een gevaarlijke situatie bevindt.
De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de rechtsmacht van de Staat niet van toepassing is op de situatie van de minderjarige, omdat zij zich buiten het Nederlands grondgebied bevindt. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat mensenrechtenverdragen niet rechtstreeks van toepassing zijn op de situatie van de vrouwen en kinderen die zich in Syrië bevinden. De voorzieningenrechter heeft de belangenafweging gemaakt en geconcludeerd dat, hoewel de situatie van de minderjarige zorgwekkend is, de Staat niet kan worden verplicht om haar te repatriëren. De vordering van de vader is afgewezen, en hij is veroordeeld in de kosten van het geding.
De uitspraak benadrukt de complexiteit van de rechtspositie van minderjarigen in het buitenland en de verantwoordelijkheden van de Staat in dergelijke situaties. De voorzieningenrechter heeft ook opgemerkt dat er geen essentiële wijziging in de veiligheidssituatie is die zou rechtvaardigen dat de Staat zijn beleid zou moeten herzien. De vader heeft niet kunnen aantonen dat de Staat onrechtmatig handelt door niet meer te doen dan hij al heeft gedaan.