ECLI:NL:RBDHA:2020:14357

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 december 2020
Publicatiedatum
2 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 302
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning met terugwerkende kracht en de toepassing van artikel 8 EVRM in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 december 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser met de Turkse nationaliteit en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die was verleend op basis van zijn gezinsband met een referente. Echter, na een melding van de referente dat de gezinsband was verbroken, heeft de Staatssecretaris op 3 juni 2019 besloten om de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken tot 6 februari 2019. Dit besluit werd door de eiser bestreden, maar de rechtbank oordeelde dat de intrekking rechtmatig was.

De rechtbank overwoog dat de eiser niet voldoende had onderbouwd dat hij in loondienst werkzaam was en dat zijn beroep op artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt, niet opging. De rechtbank stelde vast dat de eiser geen bewijs had geleverd van zijn maatschappelijke en sociale contacten in Nederland en dat hij, gezien zijn achtergrond en de korte tijd dat hij in Nederland verbleef, in staat zou zijn om een bestaan op te bouwen in Turkije. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd was met het privéleven van de eiser en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen vier weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/302

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 december 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. H. Uzumcu),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F.M.A. Coenen).

Procesverloop

Bij besluit van 3 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht ingetrokken.
Bij besluit van 16 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2020 middels een Skype-beeldverbinding. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook is een tolk verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1988 en heeft de Turkse nationaliteit. Op 23 mei 2018 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij [A] ’, geldig met ingang van 19 mei 2018 tot 19 mei 2023. Op 6 februari 2019 heeft mevrouw [A] (hierna: referente) een meldingsformulier ingeleverd waarop zij heeft vermeld dat de gezinsband met eiser is verbroken. Bij brief van 9 mei 2019 heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld een zienswijze in te dienen ten aanzien van het voornemen tot het intrekken van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 6 februari 2019. Eiser heeft op 23 mei 2019 een zienswijze ingediend.
2. Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiser in het primaire besluit met terugwerkende kracht tot 6 februari 2019 ingetrokken en die beslissing in het bestreden besluit gehandhaafd. Eiser heeft niet onderbouwd in loondienst werkzaam te zijn en zijn stelling dat hij geen beroep op de publieke kas heeft gedaan is niet juist. Eiser ontvangt blijkens Suwinet een uitkering krachtens de Participatiewet. Voorts heeft eiser zijn stelling dat hij verknocht is aan Nederland, geen banden heeft met Turkije en zich daar niet zou kunnen redden niet nader onderbouwd. Gelet hierop kan het beroep van eiser op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verder niet slagen.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert hiertoe het volgende aan. Eiser is hier te lande in loondienst werkzaam geweest, heeft nooit een beroep gedaan op de publieke middelen en nooit de intentie hiertoe gehad. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser een arbeidsovereenkomst en een salarisspecificatie overgelegd. Bij vragen met betrekking tot zijn dienstverband had verweerder een hoorzitting kunnen beleggen dan wel eiser kunnen verzoeken om nadere stukken.
Verder beroept eiser zich op artikel 8 van het EVRM nu eiser in Nederland werkt, actief deelneemt aan de maatschappij en hij in Nederland een bestaan en sociale omgeving heeft opgebouwd.
Daarbij is de verblijfsvergunning ten onrechte met terugwerkende kracht tot 6 februari 2019 ingetrokken, aangezien eiser blijkens de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) toen nog woonachtig was op het adres van referente. De intrekking met terugwerkende kracht is voorts niet in overeenstemming met het bepaalde in artikel 6 van besluit nr. 1/80 (hierna: het Associatiebesluit) gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie d.d. 29 september 2011 (ECLI:EU:C:2011:623) en evenmin met het bepaalde in artikel 13, eerste en tweede lid, van Richtlijn 2003/86/EG (hierna: de Richtlijn). Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden om het verblijf met terugwerkende kracht in te trekken.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
De rechtbank constateert dat eiser in beroep nadere stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij arbeid in loondienst verricht. Het betreft een oproepovereenkomst voor maximaal 24 uur per week bij Bakkerij Ilayda v.o.f., met ingang van 1 mei 2019 en aflopend op 30 april 2020 en een salarisspecificatie d.d. 31 december 2019. Nog afgezien van het gegeven dat deze stukken te laat zijn ingediend, volgt daaruit niet dat eiser thans wel rechten zou kunnen ontlenen aan artikel 6, eerste lid van het Associatiebesluit. Zoals verweerder subsidiair heeft overwogen blijkt uit die stukken dat eiser ten tijde van het bestreden besluit nog maar een maand werkzaam was bij de bakkerij en voldoet eiser daarmee niet aan het vereiste dat hij één jaar legale arbeid verricht in de lidstaat.
5.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser niet in strijd is met het privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft terecht in de belangenafweging betrokken dat eiser relatief korte tijd in Nederland is en eiser daarnaast geen bewijsstukken heeft overgelegd van de gestelde maatschappelijke en sociale contacten in Nederland. Hierbij heeft verweerder in zijn verweerschrift terecht overwogen dat nu eiser geboren is in Turkije, bekend is met de Turkse taal en cultuur en tot kort geleden nog in Turkije woonde, de banden van eiser met Turkije sterk geacht kunnen worden en verwacht mag worden dat eiser in staat zal zijn bij terugkeer een bestaan in Turkije op te bouwen.
5.3
De rechtbank volgt niet het standpunt van eiser dat de intrekking met terugwerkende kracht niet in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 6 van het Associatiebesluit, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 29 september 2011 (ECLI:EU:C:2011:623), en artikel 13, eerste en tweede lid, van de Richtlijn. Zoals reeds overwogen in rechtsoverweging 5.1 kan eiser geen rechten ontlenen aan het Associatiebesluit.
5.4
Ten aanzien van het bepaalde in artikel 13, eerste en tweede lid, van de Richtlijn overweegt de rechtbank als volgt. Blijkens dit artikel dient de lidstaat een verblijfstitel te verlenen met de geldigheidsduur van tenminste één jaar, wanneer aan de voorwaarden voor toekenning van de verblijfstitel wordt voldaan. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Richtlijn kunnen de lidstaten de verblijfstitel van een gezinslid intrekken wanneer de in deze richtlijn gestelde voorwaarden niet of niet meer worden vervuld of wanneer de gezinshereniger geen gezinsleven (meer) onderhoudt met het gezinslid. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 10 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1252), overwogen dat uit de tekst van artikel 16 van de Richtlijn niet volgt dat een aan een gezinslid uit hoofde van gezinshereniging verleende verblijfstitel niet met terugwerkende kracht mag worden ingetrokken. De bevoegdheid tot intrekking ontstaat op het moment waarop de gezinshereniger en het gezinslid geen werkelijk huwelijks- of gezinsleven meer onderhouden, wat erop duidt dat een uit hoofde van gezinshereniging verleende verblijfstitel zo nodig met terugwerkende kracht mag worden ingetrokken tot het tijdstip waarop het werkelijke huwelijks- of gezinsleven is beëindigd. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
5.5
Daarbij is de rechtbank van oordeel dat nu referente op 6 februari 2019 een meldingsformulier heeft ingeleverd waarop zij heeft aangegeven dat de relatie met eiser is verbroken verweerder heeft kunnen concluderen dat 6 februari 2019 heeft te gelden als de datum van intrekking. Dat eiser op dat moment nog op hetzelfde adres in het BRP stond ingeschreven doet daaraan niet af.
6. Naar het oordeel van de rechtbank is er ten slotte geen sprake van schending van de hoorplicht. Volgens vaste rechtspraak vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en kan daarvan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de inhoud van het primaire besluit en wat daartegen door eiser is aangevoerd, doet een dergelijke situatie zich hier voor en heeft verweerder kunnen afzien van horen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 december 2020.
griffier de rechter is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.