ECLI:NL:RBDHA:2020:14357
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Intrekking verblijfsvergunning met terugwerkende kracht en de toepassing van artikel 8 EVRM in het bestuursrecht
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 december 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser met de Turkse nationaliteit en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die was verleend op basis van zijn gezinsband met een referente. Echter, na een melding van de referente dat de gezinsband was verbroken, heeft de Staatssecretaris op 3 juni 2019 besloten om de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken tot 6 februari 2019. Dit besluit werd door de eiser bestreden, maar de rechtbank oordeelde dat de intrekking rechtmatig was.
De rechtbank overwoog dat de eiser niet voldoende had onderbouwd dat hij in loondienst werkzaam was en dat zijn beroep op artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt, niet opging. De rechtbank stelde vast dat de eiser geen bewijs had geleverd van zijn maatschappelijke en sociale contacten in Nederland en dat hij, gezien zijn achtergrond en de korte tijd dat hij in Nederland verbleef, in staat zou zijn om een bestaan op te bouwen in Turkije. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd was met het privéleven van de eiser en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden.
De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen vier weken na verzending van de uitspraak.