ECLI:NL:RBDHA:2020:14328
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van het beroep inzake verblijfsvergunning asiel voor Oekraïense vreemdeling
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 augustus 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van een Oekraïense vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel. De aanvraag was door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond. Eiser, die niet ter zitting verscheen, werd vertegenwoordigd door zijn waarnemer, mr. W.A. Berghuis. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling op 11 augustus 2020 met onbekende bestemming is vertrokken en dat er geen duidelijkheid was over zijn verblijfplaats. Dit leidde tot de vraag of eiser nog recht had op een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep.
De rechtbank overwoog dat, volgens jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, een vreemdeling die met onbekende bestemming vertrekt, in beginsel geen prijs meer stelt op de bescherming die hij aanvankelijk zocht. De gemachtigde van eiser kon niet bevestigen of eiser nog in Nederland verbleef en waar hij zich bevond. Gezien deze omstandigheden concludeerde de rechtbank dat eiser kennelijk geen rechtens te beschermen belang meer had bij de beoordeling van zijn beroep.
Daarom verklaarde de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk. De uitspraak werd gedaan door mr. M. Ramsaroep, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Kersten, griffier. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is. Tegen deze uitspraak kan binnen een week na bekendmaking hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.