ECLI:NL:RBDHA:2020:14304

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 september 2020
Publicatiedatum
22 februari 2021
Zaaknummer
C/09/596384
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van minderjarigen naar Egypte

In deze zaak betreft het een verzoek tot teruggeleiding van twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], naar Egypte of Canada, ingediend door de vader, [Y]. De moeder, [X], heeft de kinderen zonder toestemming van de vader naar Nederland gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen hun gewone verblijfplaats in Egypte hadden voordat zij naar Nederland verhuisden. De vader heeft verzocht om teruggeleiding op basis van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de kinderen in Nederland zijn geworteld en dat de teruggeleiding niet in hun belang zou zijn. De rechtbank heeft het verzoek van de vader tot teruggeleiding afgewezen, omdat de kinderen zich in Nederland sociaal en emotioneel hebben ontwikkeld en een stabiele omgeving hebben opgebouwd. De rechtbank heeft ook de verzoeken tot voorlopige ondertoezichtstelling en voogdij afgewezen, en de proceskosten gecompenseerd. De bijzondere curator blijft betrokken bij de zaak om de belangen van de kinderen te waarborgen.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 20-4678
Zaaknummer: C/09/596384
Datum beschikking: 21 september 2020

Internationale kinderontvoering

Beschikking in het kader van het op 22 juli 2020 ingekomen verzoek van:

[Y] ,

de vader,
wonende te [woonplaats] , Canada,
advocaat: mr. M.M. van Maanen te Amsterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X]

de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.

Procedure

Bij beschikking van 7 augustus 2020 van deze rechtbank is [bijzondere curator] benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige kinderen:
[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2005 te [geboorteplaats 1] , Egypte, en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2011 te [geboorteplaats 2] , Egypte.
De bijzondere curator is verzocht de in de beschikking vermelde vragen te beantwoorden.
De rechtbank heeft (opnieuw) kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift van de zijde van de vader, ingekomen op 22 juli 2020;
  • het emailbericht van de zijde van de moeder van 5 augustus 2020;
  • het verweerschrift van de zijde van de moeder, ingekomen op 2 september 2020;
  • het verslag van de bijzondere curator, ingekomen op 24 augustus 2020;
  • de brief van 4 september 2020 met bijlagen van de zijde van de vader;
  • de brieven van 4 september en 6 september 2020 met als bijlage (in twee delen) de pleitnotitie, van de zijde van de moeder;
  • het bericht van 7 september 2020 met bijlagen, waaronder de pleitnotitie van de zijde van de vader.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben op 1 september 2020, in het bijzijn van de bijzondere curator, via Skype, met de kinderrechters gesproken.
Op 7 september 2020 is de behandeling ter videozitting (door de maatregelen in verband met het coronavirus) van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij waren digitaal aanwezig / telefonisch aanwezig:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaten mr. M.M. van Maanen en mr. M.Q.M. Mosk en een tolk;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk;
  • de bijzondere curator;
  • namens de Raad voor de Kinderbescherming, mevrouw [medewerker rvdK] .
Ter zitting heeft de Raad voor de Kinderbescherming verzocht met onmiddellijke ingang een voorlopige ondertoezichtstelling over de kinderen uit te spreken en
voorwaardelijk, in het geval de rechtbank het verzoek tot teruggeleiding toewijst, een voorlopige voogdij uit te spreken.
Het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling is op 7 september 2020 door de Raad schriftelijk bevestigd en bij de rechtbank geregistreerd onder zaak- en rekestnummer C/09/598959, JE RK 20-2106. Na partijen in de gelegenheid te hebben gesteld zich schriftelijk uit te laten over het verzoek, heeft de rechtbank het verzoek op 10 september 2020 afgewezen en de Raad en de advocaten van deze beslissing (bij monde van de griffier) mondeling op de hoogte gesteld. De schriftelijke uitwerking van deze uitspraak volgt per heden bij afzonderlijke beschikking.

Beoordeling

Verzoek tot teruggeleiding
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag).
De vader verzoekt primair teruggeleiding naar Canada, waar hij zelf woont, en subsidiair naar Egypte, waar de kinderen voorafgaand aan hun vertrek naar Nederland hebben gewoond en waar hun grootouders nog steeds wonen.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van het Verdrag kan in ieder geval worden afgeleid dat een teruggeleidingsbevel beoogt de feitelijke situatie vóór de ontvoering van het kind te herstellen, hetgeen betekent dat een ontvoerd kind teruggeleid zal moeten worden naar de feitelijke omgeving van waaruit het is ontvoerd. Dat is blijkens het Toelichtend rapport van Pérez-Vera slechts anders wanneer de achtergebleven ouder niet langer aldaar woonachtig is, in welk geval het Verdrag blijkens het toelichtend rapport de rechter toestaat de teruggeleiding van het kind te bevelen naar de achtergebleven ouder (‘directly tot the applicant’).
Dit overwegende, is de rechtbank van oordeel dat het Verdrag de vader de mogelijkheid biedt om de teruggeleiding van de kinderen naar Canada te verzoeken. De rechtbank zal eerst dit primaire verzoek beoordelen.
De rechtbank overweegt dat zowel Nederland als Canada partij zijn bij het Verdrag. Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Bij de beoordeling van het verzoek gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden, zoals dit uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting naar voren is gekomen.
De ouders hebben beiden de Egyptische nationaliteit en zijn gehuwd geweest van [datum huwelijk] 2004 tot [datum scheiding] 2015. Uit dit huwelijk zijn geboren de minderjarige kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De kinderen hebben tot hun vertrek naar Nederland in Egypte gewoond. De moeder is met de kinderen in januari 2019 naar Nederland vertrokken en zij staan sinds 6 februari 2019 ingeschreven in de Basisregistratie Personen op een voor de vader geheim adres in Nederland.
De vader heeft vanaf mei 2015 tot juni 2017 in Saoedi-Arabië gewoond en is in juni 2017 naar Canada geëmigreerd. De kinderen hebben de vader voor het laatst gezien tijdens een vakantie in [plaatsnaam] (Egypte) van 7 tot en met 15 september 2018. Het laatste contact met hem is geweest op 17 september 2018. Vanaf 18 september 2018 heeft de vader geen contact meer kunnen krijgen met de kinderen en is hij naar eigen zeggen langs alle kanalen door de moeder geblokkeerd. De moeder heeft hierover gesteld dat de kinderen het contact met de vader naar aanleiding van de (traumatische) gebeurtenissen tijdens de laatste vakantie bij de vader niet meer aan konden, waarna zij in overleg met hulpverlening heeft besloten het contact met de vader in het belang van de kinderen voorlopig te stoppen.
Moment van overbrenging
Vast staat dat de moeder de kinderen op 6 februari 2019 heeft geregistreerd in de Basisregistratie Personen, zodat de rechtbank dit als uitgangspunt neemt voor de bepaling van het moment van overbrenging naar Nederland.
Gewone verblijfplaats
Niet ter discussie staat dat de kinderen tot het moment van overbrenging met de moeder in Egypte hebben gewoond. De rechtbank stelt dan ook vast dat de kinderen hun gewone verblijfplaats onmiddellijk voorafgaand aan de overbrenging in Egypte hadden. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de moeder onder punt 42 van haar verweerschrift dat de verblijfplaats van de kinderen inmiddels is gewijzigd naar Nederland, nu de gewone verblijfplaats van het kind ex artikel 4 van het Verdrag geen wijziging ondergaat door een ongeoorloofde overbrenging van het kind naar een ander land.
Gezagsrecht
De ouders zijn het erover eens dat het Egyptische recht van toepassing is voor het bepalen van de op het moment van overbrenging bestaande gezagsverhouding. De ouders verschillen van mening over de inhoud van het Egyptische gezagsrecht en hebben ieder een andere interpretatie van het door de ouders in 2015 opgestelde ouderschapsplan en de beschikking van de Egyptische rechter van 10 oktober 2018. Zij stellen beiden met uitsluiting van de andere ouder het gezag over de kinderen te hebben (verkregen).
De vader gaat uit van toepassing van het hanefitische recht, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de wettelijke vertegenwoordiging van de vader en het zorgrecht van de moeder en verwijst voor de inhoud van dit recht naar actuele literatuur en jurisprudentie. De moeder stelt dat bij voormelde beschikking van 10 oktober 2018 aan haar het eenhoofdig gezag is toegekend en betwist dat het hanefitisch recht van toepassing is.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat beide ouders de Egyptische nationaliteit hebben. In Egypte wordt onderscheid gemaakt tussen het hanefitische recht en het koptisch-orthodoxe recht. Nu beide ouders moslim zijn is het hanefitische recht van toepassing.
Uit de jurisprudentie en literatuur volgt dat ouderlijk gezag en voogdij in Egypte voor moslims ten dele geregeld is in Decreet-wet 118 van 1952 betreffende de ontzetting uit de ouderlijke macht, en in Decreet-wet 119 van 1952 betreffende de wettelijke vertegenwoordiging van handelingsonbekwamen. Ten dele worden ouderlijk gezag en voogdij ook in het religieuze recht geregeld. Volgens het hanefitische recht geldt dat de wettelijk vertegenwoordiger van een kind in beginsel een man is. De wettelijke vertegenwoordiging wordt ook wel
“wilaya”genoemd. In de eerste plaats is dat de vader van het kind en in zijn afwezigheid de (over)grootvader van vaders zijde (artikel 1 Decreet-wet 119). Vrouwen zijn in beginsel belast met het zorgrecht over kinderen. Het zorgrecht wordt ook wel
“hadana”genoemd. Het zorgrecht over zowel jongens als meisjes eindigt op het moment van het bereiken van de leeftijd van vijftien jaar (art. 20 Wet 25 van 1929). De rechter kan het zorgrecht verlengen voor jongens tot de meerderjarige leeftijd en voor meisjes tot zij in het huwelijk treden. De personen belast met het zorgrecht zijn in eerste instantie de moeder van het kind en in haar afwezigheid de (over)grootmoeder van moeders zijde (art. 20 Wet 25 van 1929). In hun afwezigheid komt het zorgrecht toe aan vrouwelijke familieleden van de vader van het kind (in eerste instantie de grootmoeder).
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de vader en de moeder, ook na echtscheiding, ieder een eigen verantwoordelijkheid hebben als het gaat om het nemen van belangrijke beslissingen in het leven van de kinderen; de vader heeft de wettelijke verantwoordelijkheid en de moeder heeft het zorgrecht. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat beslissingen die verder gaan dan de dagelijkse zorg primair bij de vader liggen en dat belangrijke beslissingen over de kinderen, zoals het bepalen van hun verblijfplaats, niet zonder toestemming van de vader kunnen worden genomen
Het vorenstaande volgt naar het oordeel van de rechtbank – anders dan wat partijen stellen – ook uit de overeenkomst ‘regelingsakte tussen echtgenoten’ die de ouders in 2015 in het kader van de echtscheiding hebben opgesteld. Over en weer wordt de vertaling, inhoud en de rechtsgeldigheid van deze overeenkomst betwist. De rechtbank stelt in dat verband voorop dat zij uitgaat van de juistheid van de door de vader overgelegde beëdigde vertaling, nu de moeder daartegenover enkel een door haarzelf opgestelde vertaling en uitleg van haar Egyptische advocaat heeft gesteld. De rechtbank ziet hierin onvoldoende reden om de juistheid van de beëdigde vertaling in twijfel te trekken.
Wat er verder ook zij van de rechtsgeldigheid van deze overeenkomst, naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de inhoud van de overeenkomst niet dat aan één van de ouders het uitsluitend gezagsrecht over de kinderen toekomt. In artikel 4 van de overeenkomst worden immers aan beide partijen beslissingsbevoegdheden toegekend met betrekking tot de kinderen.
De rechtbank volgt de moeder evenmin in haar betoog dat het uitsluitend gezagsrecht valt af te leiden uit de beschikking van de Egyptische rechter van 10 oktober 2018, die door de moeder is overgelegd . Het betreft volgens de moeder een verklaring voor recht dat de moeder de ‘custody’ over de beide kinderen heeft. Zonder nadere uitleg volgt uit deze uitspraak naar het oordeel van de rechtbank niet dat, en op welke grond, de moeder met uitsluiting van de vader het gezagsrecht over de kinderen heeft verkregen, nog los van het feit dat de vader in deze procedure niet is gehoord, nu hij is opgeroepen op het adres van de moeder alwaar hij (al geruime tijd) niet meer woonachtig was.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat de ouders op het moment van overbrenging naar Egyptisch recht beiden gerechtigd waren tot het nemen van belangrijke beslissingen over de kinderen, waaronder de beslissing ten aanzien van de verblijfplaats van de kinderen. De overige stellingen die door partijen in dit verband naar voren zijn gebracht, hoeven geen nadere bespreking nu deze niet kunnen leiden tot een andersluidend oordeel.
Daadwerkelijke uitoefening van het gezagsrecht
De moeder is van mening dat de vader zijn gezagsrecht niet daadwerkelijk uitoefende op het moment van overbrenging. In 2015 heeft hij de moeder en de kinderen achtergelaten om naar Saoedi-Arabië te verhuizen en vervolgens is hij in 2017 naar Canada verhuisd. Hij heeft sindsdien zeer minimaal contact gehad met de kinderen en geen wezenlijke bijdrage geleverd aan de fysieke en emotionele ontwikkeling van de kinderen, noch anderszins zich de belangen van de kinderen aangetrokken. Onder verwijzing naar jurisprudentie is de moeder van mening dat onder deze omstandigheden geen sprake is van daadwerkelijke uitoefening van het gezag door de vader. Het uitsluitend leveren van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud voor de kinderen is daarvoor onvoldoende.
De vader betwist het door de moeder gestelde. Na de echtscheiding is er regelmatig omgang geweest met de kinderen, aanvankelijk vloog de vader iedere maand naar Egypte en had hij vrijwel dagelijks contact. Het contact nam af in november 2016, toen het de moeder ermee bekend werd dat de vader een nieuwe partner had. Van maart 2017 tot zijn verhuizing naar Canada in juli 2017 had de vader iedere maand omgang met de kinderen en van 7 september tot 15 september 2018 verbleven de kinderen voor een vakantie bij de vader in Egypte. Op 17 september 2018 heeft de vader voor het laatst contact gehad met de kinderen en nadien is hij door de moeder op alle kanalen geblokkeerd. Het kan hem dan ook niet worden tegengeworpen dat hij al twee jaar geen contact meer heeft met de kinderen. De vader heeft alles op alles gezet om de kinderen te vinden. De vader stelt onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad uit 2006 dat het feit dat hij de kinderen niet feitelijk verzorgt en opvoedt niet in de weg staat aan de daadwerkelijke uitoefening van het gezagsrecht. De vader heeft aangevoerd dat hij – hoewel hij in het buitenland woonde – op regelmatige basis omgang had met de kinderen, leuke activiteiten met hen ondernam, zich interesseerde in hun schoolse- en buitenschoolse activiteiten alsmede dat hij maandelijks alimentatie betaalde aan de moeder. De vader is van mening dat hij zich de belangen van de kinderen wel degelijk heeft aangetrokken en dat hij feitelijk het gezag over de kinderen heeft uitgeoefend en, wanneer de moeder hem niet volledig zou buitensluiten, nog steeds zou uitoefenen.
De rechtbank overweegt als volgt. Op basis van het toelichtend rapport betreffende het Verdrag en Nederlandse (en buitenlandse) literatuur en rechtspraak, moet worden aangenomen dat van ‘daadwerkelijke uitoefening’ van het gezagsrecht als bedoeld in art. 3 lid 1, aanhef en onder b, en art. 13 lid 1, aanhef en onder a, van het Verdrag ook sprake kan zijn indien degene aan wie het gezagsrecht is toegekend, het kind niet feitelijk verzorgt en opvoedt. Voldoende is dat de met het gezag belaste persoon of instelling ervan blijk heeft gegeven zich overeenkomstig de inhoud van het bestaande gezagsrecht de belangen van het kind aan te trekken. Zo zal ingeval een gezamenlijk gezagsrecht voortduurt nadat een van beide ouders de verzorging en opvoeding van het kind op zich heeft genomen, de andere ouder het hem toekomend gezagsrecht in de zin van voormelde bepalingen daadwerkelijk uitoefenen zolang hij er blijk van geeft zich de belangen van het kind aan te trekken (Hoge Raad 20 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7937).
Uit de overgelegde stukken komt naar voren dat de kinderen met enige regelmaat omgangscontact hadden met de vader en laatstelijk in september 2018 een vakantie met hem hebben doorgebracht. Ook blijkt uit de stukken dat zij tot het laatste contact op 17 september 2018 regelmatig telefonisch contact met elkaar hadden. Dat er nadien geen contact meer heeft plaatsgevonden met de kinderen, kan de vader niet worden aangerekend, nu dit contact hem door de moeder feitelijk onmogelijk is gemaakt. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vader in de daaropvolgende periode getracht heeft de kinderen te bereiken via de telefoon en het internet, alsmede juridische bijstand heeft gezocht om hen op te sporen. De rechtbank is van oordeel dat de vader er met dit alles voldoende blijk van heeft gegeven zich de belangen van de kinderen aan te trekken en daarmee het gezagsrecht daadwerkelijk heeft uitgeoefend of zou hebben uitgeoefend als de moeder hem dit niet onmogelijk zou hebben gemaakt. Hetgeen door de moeder verder nog naar voren is gebracht, kan niet leiden tot een ander oordeel.
Conclusie
Tot slot staat vast dat de moeder zonder medeweten van de vader en dus zonder zijn voorafgaande toestemming met de kinderen naar Nederland is verhuisd, zodat zij daarmee heeft gehandeld in strijd met zijn gezagsrecht. Daarmee dient de overbrenging van de kinderen naar Nederland te worden aangemerkt als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
De kinderen verblijven sinds januari 2019 in Nederland en het verzoekschrift tot teruggeleiding is ingediend op 22 juli 2020, zodat vast staat dat de termijn van één jaar is verstreken.
Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving. Nu de moeder heeft gesteld dat de kinderen in hun nieuwe omgeving in Nederland zijn geworteld, dient de rechtbank te beoordelen of er sprake is van worteling – in de zin van artikel 12 lid 2 van het Verdrag – van de kinderen in Nederland.
De vraag of sprake is van worteling dient te worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het concrete geval, waarbij tijdsverloop slechts een van de factoren is. Er dient gekeken te worden naar zowel de fysieke als de emotionele band die kinderen inmiddels met hun nieuwe omgeving hebben gekregen. De rechtbank overweegt in dit kader dat het bij worteling niet alleen gaat om het nieuwe ‘gezinsverband’ maar ook om externe relaties, zoals overige familie, vriendjes, school en sport.
Bij de beoordeling neemt de rechtbank in aanmerking wat in de overgelegde stukken en ter zitting door beide ouders op dit punt naar voren is gebracht, als ook wat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de gesprekken met de bijzondere curator en – in dier aanwezigheid – met de rechtbank hebben verklaard. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven sinds januari 2019, dus ruim anderhalf jaar, met de moeder in Nederland. In eerste instantie zijn zij naar een internationale school gegaan om de Nederlandse taal te leren en inmiddels gaan zij beiden naar een Nederlandstalige school, waar zij het naar hun zin hebben. De rechtbank heeft – tijdens de kindgesprekken, die volledig in het Nederlands zijn gevoerd – zelf kunnen vaststellen dat beide kinderen de Nederlandse taal goed beheersen. Uit de stukken komt voorts naar voren dat de kinderen met de moeder bij aankomst in Nederland bij haar partner, met wie zij inmiddels een geregistreerd partnerschap heeft, zijn ingetrokken. Zij presenteren zich naar buiten toe en bij familie-aangelegenheden als één gezin en uit de gesprekken komt naar voren dat de kinderen zich vertrouwd voelen bij de partner van de moeder. Naast deze familiale en sociale kring van de moeder en haar partner, hebben [minderjarige 2] en [minderjarige 1] beiden een leeftijd bereikt waarop zij, in hun nieuwe woonomgeving, via school en via buitenschoolse activiteiten, hun eigen vriendenkring hebben opgebouwd, waarmee zij diverse leuke activiteiten ondernemen. Voorts zit [minderjarige 2] op turnen en heeft [minderjarige 1] onlangs deelgenomen aan [tv programma] . Ook heeft [minderjarige 1] een bijbaantje bij de plaatselijke supermarkt. De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande naar voren komt dat de kinderen zich in Nederland in sociale zin intensief hebben ontplooid en ontwikkeld en dat zij zich op deze manier op een diepgaande en zelfstandige wijze hebben geworteld.
Terugkeer op grond van artikel 18 van het Verdrag
De vader is van mening dat dit het feit dat de kinderen gewend zijn in Nederland, niet zonder meer maakt dat een teruggeleiding strijdig is met hun belangen. Artikel 18 van het Verdrag biedt de rechtbank de mogelijkheid om de teruggeleiding van de kinderen toch te gelasten. De vader betoogt dat de rechtbank de bevoegdheid toekomt om op grond van artikel 18 van het Verdrag de teruggeleiding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , ondanks hun geworteldheid in Nederland, te gelasten en verwijst daarvoor naar de uitspraak van Hof Den Bosch van 15 november 2006, ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ6543. Hij is van mening dat het belang van de kinderen om met hun beide ouders contact te kunnen hebben, rechtvaardigt dat zij worden teruggeleid naar Canada, ondanks hun worteling in Nederland. Hij is, anders dan de moeder, in staat de kinderen de mogelijkheid te bieden het contact met beide ouders te behouden.
De moeder verzet zich hiertegen.
De rechtbank overweegt als volgt. Blijkens paragraaf 112 van de Toelichting bij het Haagse verdrag en blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstuk 20461, vergaderjaar 1987-1988, nr. 3) wordt deze bepaling gezien als een uitdrukking van het beginsel dat het Haags Kinderontvoeringsverdrag geenszins in de weg staat aan de toepassing van een andere, voor het kind gunstigere regeling, in het bijzonder in een geval als het onderhavige, waarin de termijn van één jaar van artikel 12 van het Verdrag is overschreden en het kind inmiddels geïntegreerd is in de nieuwe omgeving. Ook dan blijft het belang van het kind de richtsnoer bij het nemen van een beslissing omtrent de teruggeleiding en zal de terugkeer van het kind bevolen kunnen worden, indien het belang van het kind dat vraagt.
De rechtbank is van oordeel dat in de door de vader aangehaalde uitspraak sprake was van een zeer uitzonderlijke situatie waardoor het Hof gebruik heeft gemaakt van de discretionaire bevoegdheid van artikel 18 van het Verdrag en de teruggeleiding, ondanks de worteling van het kind, alsnog heeft gelast.
Naar het oordeel van de rechtbank is in de onderhavige zaak evenwel niet een situatie aan de orde waarin, ondanks de worteling in Nederland, het toch in het belang van de kinderen moet worden geacht dat zij worden (terug)geleid naar Canada of Egypte alwaar zij afgezien van hun vader (en eventueel grootouders) geen sociale bindingen (meer) hebben. Het beroep van de vader op artikel 18 van het Verdrag slaagt dan ook niet.
Of het nu gaat om een teruggeleiding naar Canada of naar Egypte, in beide gevallen geldt naar het oordeel van de rechtbank dat de worteling van de kinderen in Nederland in de weg staat aan een teruggeleiding. Beide verzoeken zullen dan ook worden afgewezen.
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank niet toe aan een bespreking van de overige stellingen en verweren van partijen.
Proceskostenveroordeling
De vader heeft ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering verzocht de moeder te veroordelen in door hem gemaakte kosten inzake de teruggeleiding van de kinderen. De moeder heeft eveneens verzocht de vader te veroordelen in de proceskosten. De moeder heeft dit verzoek niet onderbouwd.
Ingevolge artikel 26 lid 4 van het Verdrag en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet kan de moeder worden veroordeeld tot betaling van de door de vader gemaakte kosten in verband met de ontvoering en de teruggeleiding van de kinderen naar Nederland. Met de afwijzing van de verzoeken tot teruggeleiding, vervalt de grondslag voor een kostenveroordeling.
Tegen deze achtergrond overweegt de rechtbank dat zij – ook omdat het hier gaat om een familierechtelijke procedure – de verzoeken zal afwijzen en de kosten zal compenseren.
Voorlopige voogdij
Ter zitting heeft de Raad voor de Kinderbescherming voorwaardelijk verzocht bij een toewijzende beslissing de voorlopige voogdij ex artikel 11 van de Uitvoeringswet uit te spreken. Nu de rechtbank de verzoeken van de vader zal afwijzen, komt zij niet toe aan een beoordeling van dit verzoek.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met hen bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

Beslissing

De rechtbank:
wijst af het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen: [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2005 te [geboorteplaats 1] , Egypte, en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2011 te [geboorteplaats 2] , Egypte, naar Canada en/of Egypte;
wijst af het meer of anders verzochte;
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 21 oktober 2020 als beëindigd;
bepaalt dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.Th.W. van Ravenstein, O.F. Bouwman en L. Koper, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. K. Willems als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 september 2020.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.