Overwegingen
1. Eiser stelt van Iraanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1984] .
2. Eiser heeft eerder een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 18 december 2017 afgewezen. Dat besluit staat in rechte vast.
3. Op 11 november 2019 heeft eiser opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Die aanvraag ligt ten grondslag aan het nu bestreden besluit. Verweerder heeft die aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat sprake is van een opvolgende aanvraag waaraan eiser geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Hij heeft dit gedaan onder verwijzing naar het hierboven genoemde besluit van 18 december 2017. Hij heeft hiermee toepassing gegeven aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
4. Als er geen relevante wijziging van het recht is, toetst de rechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of verweerder de aanvraag niet ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759). Nieuwe elementen of bevindingen zijn feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en dus moesten worden aangevoerd. Daaronder vallen ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van dat eerdere besluit konden en dus moesten worden overgelegd. 5. Eiser voert de volgende stellingen en stukken aan om te onderbouwen dat zich nieuwe elementen of bevindingen voordoen. Er heeft zich een beleidswijziging voorgedaan conform Werkinstructie 2018/10 (nu 2019/18). Eiser stelt dat de drie elementen uit het nieuwe beleid niet althans onvoldoende zijn meegewogen in de beoordeling van de geloofwaardigheid van de bekering tijdens de eerste procedure.
6. De rechtbank heeft eiser ter zitting gevraagd wat maakt dat de aanvraag op basis van het nu door verweerder gehanteerde beleid (Werkinstructie 2019/18) anders zou worden beoordeeld dan dat de aanvraag destijds is beoordeeld op basis van het toen geldende beleid. Eiser heeft hierop ter zitting aangegeven dat als verweerder de eerste aanvraag onder het huidige geldende beleid had beoordeeld in 2017, het tot een andere uitkomst had geleid. Vroeger ging verweerder er snel van uit dat iemand zich bekeerd had met als doel om een verblijfsvergunning te krijgen. Het beleid zoals dat geldt sinds de Werkinstructie 2018/10 gaat volgens eiser meer uit van gelijkwaardigheid en samenhang, waarbij de vreemdeling wel met zijn verhaal moet overtuigen, maar er ook wordt gekeken naar andere activiteiten die door de vreemdeling worden verricht. Eiser beschikt niet alleen over kennis van het christendom, maar is daarnaast aantoonbaar betrokken bij de kerk.
7. Verweerder heeft in reactie hierop aangegeven dat de suggestie die gewekt wordt dat verweerder met een ander beleidskader is gaan werken niet juist is. Volgens verweerder wijkt de Werkinstructie inhoudelijk niet af van de gedragslijn die verweerder eerder hanteerde ten aanzien van de beoordeling van asielaanvragen waaraan de vreemdeling een bekering ten grondslag legde, maar is enkel de wijze van beoordeling van de geloofwaardigheid van de bekering nader uitgewerkt. Het is een beleidsverduidelijking geweest, geen beleidswijziging. Er lag destijds een bestendige beslispraktijk, maar die is nu niet heel anders. Daarom moet volgens verweerder geen sprake zijn van een herziening.
8. Volgens paragraaf 3.1 van de Werkinstructie 2018/10 (nu: Werkinstructie 2019/18) richt verweerder zich, om de geloofwaardigheid van een bekering in het kader van asielaanvraag te kunnen toetsen, op drie elementen, te weten:
(1) de motieven voor en het proces van bekering;
(2) de kennis van het nieuwe geloof, en:
(3) de activiteiten, zoals bezoeken aan religieuze bijeenkomsten die een persoon onderneemt binnen de nieuwe geloofsovertuiging en het effect van de veranderingen. De verklaringen van de vreemdeling over deze drie elementen moeten steeds bezien worden in hun onderlinge samenhang, maar ook in het licht van de overige omstandigheden, zoals de overige verklaringen van een vreemdeling en de door hem verstrekte gegevens in de eventueel eerdere procedures.
9. Uit het voornemen van 6 januari 2016 volgt dat de aanvraag destijds is beoordeeld op basis van de gedragslijn die volgde uit vaste jurisprudentie. Aan de motieven voor en het proces van bekering werd een doorslaggevend gewicht toegekend, maar er werd ook bij het voornemen betrokken welke kennis eiser van het geloof had en welke activiteiten eiser op kerkelijk gebied verrichtte. De rechtbank volgt verweerder in zijn stelling dat niet gebleken is dat het huidige beleid op belangrijke punten zou afwijken van de toen gehanteerde gedragslijn. Anders dan eiser stelt, heeft verweerder in de eerste asielprocedure ook al, conform de toen gehanteerde gedragslijn, aan de hand van voormelde drie elementen in samenhang bezien, beoordeeld of de door eiser gestelde bekering geloofwaardig is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor een andere of intensievere toets zoals eiser voorstaat.
Geloofsgroei en verklaringen
10. Eiser heeft aangevoerd dat er verklaringen zijn ingebracht die zijn bekering tot het christendom onderbouwen en te beschouwen zijn als nieuwe feiten en omstandigheden. Hij kan hiermee onderbouwen dat hij is gegroeid in zijn geloof en dat hij zijn activiteiten voor de kerk heeft voortgezet en geïntensiveerd. Het gaat hierbij om drie brieven van eiser zelf, een van oktober 2019, een ongedateerde brief bij de huidige aanvraagen een brief van 1 december 2020, een brief van zijn vriend [A] van 25 november 2020, de verklaringen van 10 november 2019 van de heer [B] [C] , en [D] en een brief van de [naam 1] kerk van 29 oktober 2019. Deze stukken zijn aanvullend op de in de eerdere procedure ingebrachte brieven van de [naam 2] van 7 april 2016 en 19 mei 2017.
11. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij op zoek is naar het authentieke verhaal van eiser, het is aan eiser om zijn motieven voor en zijn proces van bekering aannemelijk te maken. In de eerdere procedure is eiser hier niet in geslaagd en de huidige aanvraag geeft volgens verweerder evenmin aanleiding om tot een andere conclusie te komen. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het feit dat eiser met anderen over zijn geloof praat niet een proces van innerlijke groei en overtuiging aannemelijk maakt. De verklaringen van derden kunnen volgens verweerder wel relevant zijn, maar eiser is degene die moet overtuigen met zijn verhaal. De verklaringen hebben alleen toegevoegde waarde bij twijfel en die twijfel is er niet.
12. Volgens paragraaf 7 van de Werkinstructie, voor zover thans van belang, gaat het bij een opvolgende aanvraag om de vraag wat er nieuw is aan de bekering ten opzichte van de eerdere procedure waardoor er nu wel sprake is van een oprechte bekering. Verklaringen van de vreemdeling of verklaringen van kerkelijke personen en/of instanties kunnen als nieuwe elementen of bevindingen worden aangemerkt, indien uit die verklaringen ook daadwerkelijk nieuwe elementen en bevindingen blijken ten opzichte van de laatste aanvraag. Indien de vreemdeling voortborduurt op een eerder ongeloofwaardig geachte bekering, rust er een zwaardere bewijslast op de vreemdeling om zijn bekering geloofwaardig te maken. Indien de vreemdeling - ondanks de ongeloofwaardigheid van zijn eerdere verklaringen - nu zo overtuigend kan vertellen over zijn motieven voor het proces van bekering dat zich heeft voorgedaan na de vorige afwijzing kan dit - in combinatie met zijn huidige kennis en de activiteiten die hij verricht tot de conclusie leiden dat zijn bekering nu wel geloofwaardig is.
13. De rechtbank overweegt dat verweerder overeenkomstig deze paragraaf heeft beoordeeld of hetgeen eiser aan de onderhavige aanvraag ten grondslag heeft gelegd leidt tot de conclusie dat nu wel sprake is van een oprechte bekering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit niet het geval is, omdat de verklaringen van eiser geen inzicht bieden in wat de door hem gestelde verdieping van zijn geloof inhoudt. Uitgangspunt blijft dat het eiser is die ten overstaan van verweerder overtuigende verklaringen dient af te leggen over zijn bekering. De rechtbank is van oordeel dat van eiser verwacht had kunnen en mogen worden dat hij zijn motieven, proces van bekering en zijn gestelde geloofsgroei overtuigender had kunnen overbrengen. Dat eiser stelt niet een persoon te zijn die makkelijk over het geloof praat, neemt niet weg dat hij dit (bijvoorbeeld) met mensen van zijn kerk had kunnen oefenen, om zo meer uiting te kunnen geven aan zijn gevoel en beleving van het geloof. Te meer nu eiser na afwijzing van de vorige aanvraag wist dat dit onderdeel belangrijk zou zijn. Verweerder heeft in dit kader mogen vinden dat het verhaal van eiser niet voldoende overtuigend is en dat van geloofsgroei in de afgelopen jaren onvoldoende is gebleken. De door hem overgelegde verklaringen zoals vermeld onder rechtsoverweging 10 kunnen dit niet compenseren.
14. Eiser heeft voorts aangevoerd dat er nog andere feiten en omstandigheden zijn die voor hem een reëel risico opleveren op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM in Iran. Zijn stiefmoeder woont in Israël; een familielid in Israël maakt dat hij in de negatieve aandacht staat van de Iraanse autoriteiten. Hij heeft destijds langer vastgezeten in Iran, mede vanwege zijn contacten met zijn stiefmoeder en dat is in de vorige procedure onvoldoende meegewogen. Verder heeft eiser verklaard dat hij zijn sociale en politieke activiteiten in Nederland heeft voortgezet en geïntensiveerd. Hij heeft deelgenomen aan demonstraties en ook mensen opgeroepen om hieraan deel te nemen. Daarnaast heeft hij zich op social media uitgelaten over politieke onderwerpen. Dit in samenhang met het getatoeëerde kruis op zijn arm maken volgens eiser dat hij niet kan terugkeren naar Iran omdat het aannemelijk is dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn van de activiteiten van eiser.
15. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de detentie van eiser, in 2003, reeds in de vorige procedure is meegewogen, namelijk in het voornemen van 6 januari 2016. Niet gebleken is volgens verweerder dat hij nieuwe problemen heeft ervaren na afwijzing van zijn eerdere asielaanvraag. Eiser heeft volgens verweerder niet aangetoond waarom juist hij specifiek in de belangstelling van de Iraanse autoriteiten zou staan.
16. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat niet gebleken is dat eiser zodanige politieke activiteiten heeft verricht dat hij in de belangstelling zou staan van de Iraanse autoriteiten. De detentie is reeds meegenomen in de vorige procedure en betreft dus geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid. Dit geldt ook voor zijn in Israël woonachtige stiefmoeder. Voor wat betreft de door hem overgelegde foto’s is hij slechts herkenbaar afgebeeld op één foto bij een demonstratie. Ook is niet gebleken of en waar deze foto gepubliceerd is, waarmee dus niet aannemelijk is gemaakt dat de autoriteiten hem kennen of in de gaten houden. Daarbij komt dat slechts gebleken is dat hij bij enkele demonstraties is geweest, waarbij hij weliswaar andere mensen heeft gevraagd om mee te doen, maar niet de organisator is geweest. Ook uit het feit dat hij politieke zaken op social media plaatst blijkt niet dat hij negatief in de belangstelling staat bij de Iraanse autoriteiten. Dit zou wellicht anders kunnen zijn als hij veel volgers had op social media, maar dat is niet gebleken. De door eiser in de beroepsprocedure ingebrachte brief van Vluchtelingenwerk van 30 november 2020 doet aan het voorgaande niet af. Eiser heeft ter zitting verwezen naar de paragraaf over ‘monitoring in het buitenland’, maar daarin is ook opgenomen dat de Iraanse autoriteiten niet de capaciteit hebben om iedereen in de gaten te houden maar angst willen verspreiden dat dat wel gebeurt.
17. De slotsom is dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
18. De aanvraag is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.