ECLI:NL:RBDHA:2020:14235

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
9 februari 2021
Zaaknummer
NL20-1545
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en inreisverbod voor Eritrese eiser wegens gevaar voor openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 december 2020 uitspraak gedaan in een beroep van een Eritrese eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en de afwijzing van zijn aanvraag tot verlenging daarvan. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 17 december 2019 besloten om de verblijfsvergunning van eiser in te trekken, omdat hij een gevaar voor de openbare orde zou vormen. Dit besluit was gebaseerd op een veroordeling van eiser tot 30 maanden gevangenisstraf voor verkrachting in vereniging, gepleegd op 28 juni 2016. Eiser had in 2014 asiel aangevraagd en een verblijfsvergunning gekregen, maar zijn strafrechtelijke verleden leidde tot de intrekking van deze vergunning.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten om de verblijfsvergunning in te trekken en een inreisverbod voor tien jaar op te leggen. De rechtbank heeft daarbij de ernst van het gepleegde misdrijf, het recidiverisico en de persoonlijke omstandigheden van eiser in overweging genomen. Eiser had aangevoerd dat hij geen actueel gevaar voor de samenleving vormde, maar de rechtbank was van mening dat de Staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat er sprake was van een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde. De rechtbank heeft ook de belangen van eiser afgewogen tegen de belangen van de samenleving en geconcludeerd dat de bescherming van de openbare orde zwaarder weegt.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod niet in strijd zijn met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), met name artikel 8, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. Eiser had geen hechte banden met Nederland en zijn verblijf in Nederland was niet zodanig dat dit zijn belang boven het belang van de openbare orde zou doen prevaleren. De rechtbank heeft de zaak afgesloten met de mededeling dat tegen deze uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.1545
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. S. Thelosen), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. S. Aboulouafah).

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) per 28 juni 2016, de aanvraag van eiser tot het verlengen van zijn verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaren.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen N. Kahsay. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [1997] en is van Eritrese nationaliteit. Eiser is op 6 april 2014 Nederland ingereisd en heeft op diezelfde datum een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 1 oktober 2014 is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw, met ingang van 6 april 2014 tot 6 april 2019. Op 4 februari 2019 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlenging van zijn verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie (UJD) van 9 december 2019 blijkt dat eiser bij arrest van het Gerechtshof Den Haag van 3 juli 2018 is veroordeeld tot 30 maanden
gevangenisstraf, wegens verkrachting in vereniging, artikel 242 in samenhang met artikel 248, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (WvSr), gepleegd op 28 juni 2016. Deze veroordeling is op 18 juli 2018 onherroepelijk geworden.
Waarom is eisers verblijfsvergunning ingetrokken en wordt hem geen verblijf toegestaan?
3. Verweerder heeft de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 28 juni 2016 ingetrokken, omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Omdat eiser is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden voor een zedendelict en mede gelet op de concrete omstandigheden van het gepleegde misdrijf, is er volgens verweerder sprake van een ernstig misdrijf in de zin van artikel 3.105f, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en is tevens voldaan aan het openbare orde beleid zoals beschreven in paragraaf C2/7.10.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) en aan de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb. Eiser vormt hiermee volgens verweerder op basis van zijn persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Omdat eiser bij terugkeer naar Eritrea echter nog altijd een reëel risico loopt op ernstige schade zal hij niet worden uitgezet naar zijn land van herkomst. Ook heeft verweerder een zwaar inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd en wordt eiser een vertrektermijn onthouden. Het belang van bescherming van de openbare orde prevaleert in dit geval boven het belang van eiser bij uitoefening van zijn recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Gelet hierop heeft verweerder bij het bestreden besluit tevens de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Conclusie van de rechtbank
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid de verblijfsvergunning van eiser heeft kunnen intrekken, de aanvraag om verlenging van zijn verblijfsvergunning heeft kunnen afwijzen en hem een inreisverbod voor de duur van tien jaren heeft kunnen opleggen. De rechtbank zal dit oordeel hieronder bespreken aan de hand van de beroepsgronden van eiser en wat op zitting is besproken met partijen.
5. De rechtbank stelt voorop dat het toetsingskader niet in geschil is. Evenmin is betwist dat wordt voldaan aan de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb. In geschil is of verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat eisers persoonlijke gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast (het Unierechtelijke openbare orde criterium).
Vormt eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging?
6. Eiser stelt dat in het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd dat zijn persoonlijke gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Alleen als op basis van het huidige gedrag van eiser een reëel risico bestaat dat hij in de toekomst ernstige strafbare feiten zal plegen, kan de intrekking van zijn verblijfsvergunning gerechtvaardigd zijn. Dit is volgens eiser niet het geval. Eiser doet in dit kader een beroep op de ernst van het misdrijf, het risico op herhaling, tijdsverloop, het zijn van ‘first offender’ en op een positieve gedragsontwikkeling.
De ernst van het misdrijf en het risico op herhaling
7. Bij de vaststelling van de ernst van de door eiser gepleegde strafbare feiten had verweerder volgens eiser niet mogen volstaan met een verwijzing naar het strafmaximum, maar had hij de opgelegde straf moeten relateren aan dat maximum, zoals volgt uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 24 november 2009, 1820/08 (Omojudi tegen het Verenigd Koninkrijk). Voorts heeft eiser aangevoerd dat het aannemelijk is dat het Gerechtshof bij de strafoplegging een inschatting heeft gemaakt van het gevaar voor recidive dat van eiser uitgaat. Uit het arrest van 3 juli 2018 blijkt dat het Gerechtshof geen reden zag om aan eiser een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Evenmin heeft de rechtbank, noch het Gerechtshof aanleiding gezien om de gevangenneming van eiser te bevelen, zoals wel was gevorderd door de advocaat-generaal. Bovendien is eiser heengezonden kort na zijn aanhouding. Dit toont volgens eiser aan dat er geen recidiverisico is en eiser geen actueel gevaar voor de samenleving is.
8. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in het bestreden besluit - op grond van de aard en ernst van het door eiser gepleegde strafbare feit, het sindsdien verstreken tijdsverloop, alsmede gelet op het feit dat eiser thans gedetineerd is en gelet op zijn verdere persoonlijke omstandigheden - uitvoerig is gemotiveerd dat aan het Unierechtelijke openbare orde criterium is voldaan.
9. De rechtbank overweegt dat verweerder bij de beoordeling van de ernst van het misdrijf heeft mogen meewegen dat eiser is veroordeeld voor verkrachting in vereniging tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 30 maanden, waarbij het Gerechtshof aanleiding heeft gezien om conform de LOVS-oriëntatiepunten een hogere straf op te leggen omdat het feit in vereniging is gepleegd dan het LOVS-oriëntatiepunt inzake verkrachting dat als uitgangspunt geldt, namelijk een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden. In het beroepschrift en ter zitting heeft eiser weliswaar aangevoerd dat de straf ver onder het strafmaximum van zestien jaren ligt, maar dit betekent niet dat een ander gewicht aan de ernst van het misdrijf moet worden toegekend. Temeer daar de LOVS-oriëntatiepunten afspraken betreffen ter bevordering van de rechtseenheid in straftoemeting en dit aldus een gangbare straf is voor een dergelijk ernstig vergrijp. En gelet op de omstandigheid dat anders dan eiser lijkt te betogen, uit het arrest van het EHRM van 24 november 2009, 1820/08 (Omojudi tegen het Verenigd Koninkrijk) niet kan worden afgeleid dat in het kader van het ‘guiding principle the nature and seriousness of the offence commited’ met betrekking tot elk delict zou moeten worden vastgesteld of het begane delict al dan niet is te plaatsen “at the most serious end of the spectrum of (…) offences”. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich gelet op de aard van het misdrijf en de hoogte van de straf en de concrete omstandigheden omtrent het feit welke volgen uit hetgeen bewezen is verklaard door het Gerechtshof, op het standpunt heeft mogen stellen dat sprake is van een veroordeling voor een ernstig misdrijf.
10. De rechtbank volgt eiser voorts niet in zijn standpunt dat op basis van het feit dat aan eiser door het Gerechtshof niet deels een voorwaardelijke straf is opgelegd en er geen gevangenneming is bevolen, de conclusie kan worden getrokken dat er geen recidive risico is. Dit volgt namelijk niet uit het arrest nu aan de reden waarom er geen voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd of gevangenneming is bevolen geen overwegingen zijn gewijd. Tevens heeft verweerder van belang mogen achten dat eiser niet of nauwelijks berouw heeft getoond van zijn daden, en te weinig oog heeft voor wat hij het slachtoffer heeft aangedaan. Dat verweerder daar meer naar had moeten vragen tijdens de intrekkingsgehoren volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft mogen tegenwerpen dat uit de verklaringen van eiser
vooral volgt dat hij bezig is met wat de veroordeling voor hemzelf teweeg heeft gebracht en dat daaruit niet volgt dat hij oog heeft voor het slachtoffer. Dat eiser ook bevestigend zou hebben geantwoord op de vraag of hij spijt heeft van zijn daad, komt, wat daar verder ook van zij, in het licht van het voorgaande niet het gewicht toe dat eiser wenst.
Hierbij heeft de rechtbank eveneens eisers verklaring ter zitting meegewogen, waarin hij zelfs ontkent wat hij heeft gedaan. Hij heeft gezegd dat het moeilijk is om excuses aan te bieden aan iemand voor iets wat hij niet heeft gedaan. Ook hieruit volgt dat eiser geen inzicht heeft in zijn gedrag of de gevolgen daarvan voor het slachtoffer hetgeen een factor is die meeweegt bij de inschatting van het recidivegevaar.
Tijdsverloop en gedragsverandering
11. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder het tijdsverloop sinds het plegen van het strafbare feit bij zijn beoordeling dient te betrekken. Eiser is zijn straf gaan uitzitten nadat de veroordeling onherroepelijk is geworden op 18 juli 2018. De pleegdatum van het delict is 28 juni 2016 en dat is inmiddels ruim vier jaar geleden. Verweerder schuift dit aanzienlijke tijdsverloop volledig terzijde, met als onderbouwing dat bij het delict waarvoor eiser is veroordeeld langer dan bij een andersoortig delict mag worden uitgegaan van de actualiteit ervan, gelet op de aard en impact van het delict. Volgens eiser kan verweerder zich bij de beoordeling niet uitsluitend blijven beroepen op de ernst van het strafbare feit, maar dient verweerder het gedrag van eiser sinds de pleegdatum bij de beoordeling te betrekken. Eiser heeft aangevoerd dat in de jaren dat hij op vrije voeten was geen sprake is geweest van
enige veroordeling voor een wetsovertreding of van aantoonbaar ongewenst gedrag. Dit is van groot belang voor het actuele gevaar dat van eiser uitgaat. In het bestreden besluit stelt verweerder immers zelf dat bij deze beoordeling met name belang moet worden gehecht aan het gedrag van eiser gedurende de periode dat hij niet in detentie verbleef en minder aan zijn gedrag in detentie. Het wekt vervolgens dan ook verbazing dat verweerder tot de conclusie komt dat deze omstandigheden niet afdoen aan het actuele gevaar dat volgens verweerder van eiser uitgaat. Volgens eiser blijkt uit zijn gedrag juist een positieve gedragsverandering in een periode dat hij niet onder enig toezicht stond. Ondanks dat de leefomstandigheden van eiser destijds erbarmelijk waren, heeft hij zich nimmer laten verleiden tot het plegen van strafbare feiten. Over de verdenking van het strafbare feit op 22 mei 2018 heeft eiser aangevoerd dat hij op 29 september 2020 een sepotverzoek heeft ingediend. In het bestreden besluit gaat verweerder voorbij aan de grote hoeveelheid verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij verantwoordelijkheid neemt voor zijn daden en zeer gemotiveerd is om een positieve bijdrage te leveren aan de Nederlandse samenleving, aldus eiser.
12. De rechtbank overweegt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij, anders dan eiser stelt, bij zijn beoordeling heeft betrokken dat eiser na afloop van zijn voorarrest tot aan zijn inbewaringstelling op 4 maart 2019 een periode van ongeveer drie jaar op vrije voeten is geweest. Over deze periode, die verweerder betrekkelijk kort heeft mogen vinden, is niet meer gebleken dan dat eiser heeft rondgezworven en opnieuw verdachte is geworden van een strafbaar feit. Uit het UJD van 9 december 2019 blijkt dat sprake is van een nog openstaande zaak betreffende een misdrijf. Eiser is gedagvaard wegens verdenking van oplichting/witwassen door fraude met betaalproducten, gepleegd op 22 mei 2018. De pleegdatum hiervan ligt na de veroordeling voor het zedendelict in eerste aanleg op 20 oktober 2017. Dat eiser een sepot heeft aangevraagd voor dit misdrijf neemt de rechtbank voor kennisneming aan. Dit sepot is immers ingediend op eiser zijn eigen verzoek en de verklaringen die hierin zijn opgenomen betreffen eisers eigen lezing. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder het
tijdsverloop voldoende heeft betrokken bij de beoordeling of eiser een actueel gevaar is voor de samenleving.
13. De rechtbank overweegt verder dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser geenszins met stukken heeft onderbouwd dat sprake is geweest van een concrete en positieve gedragsverandering. Daarbij heeft verweerder terecht opgemerkt dat op basis van het penitentiair dossier niet is gebleken dat eiser in detentie een dergelijke gedragsverandering heeft doorgemaakt, nog daargelaten dat aan gedrag in detentie een in beperkte mate betekenis toekomt1. Dat verweerder de positieve gedragsverandering onvoldoende heeft betrokken bij de beoordeling of eiser een actueel gevaar is voor de samenleving volgt de rechtbank dan ook niet. Dat eiser door middel van zijn verklaringen een positieve gedragsverandering laat zien omdat daaruit volgt dat hij zijn verantwoordelijkheid neemt volgt de rechtbank evenmin. Daaruit lijkt het tegendeel te volgen want toen hij geconfronteerd werd met de impact die het door hem gepleegde strafbare feit op het slachtoffer heeft gehad heeft hij verklaard dat hij door het slachtoffer in de problemen is gekomen, dat hij ook zijn eigen problemen heeft waardoor hij zich slecht voelt en dat hij niet zoveel met slachtoffers verklaring kan.
First offender
14. Eiser heeft aangevoerd dat bij de beoordeling van het toekomstige gevaar voor de samenleving van belang is dat eiser in totaal één keer is veroordeeld voor een misdrijf. Daarmee is eiser een ‘first offender’, waaruit ten minste moet worden geconcludeerd dat geen sprake is van structureel crimineel gedrag. Dat uit het UJD blijkt dat er nog sprake is van een openstaande zaak doet niets af aan de kwalificatie van ‘first offender’, temeer omdat eiser heeft verzocht de zaak te seponeren.
15. De rechtbank overweegt hierover dat verweerder vanwege de ernst van het feit, de concrete omstandigheden van het feit, de veroordeling daarvoor, het gebrek aan inzicht in het feit en mede gelet op de omstandigheden genoemd onder het kopje ‘tijdsverloop en
gedragsverandering’, in het bestreden besluit in redelijkheid beperkt gewicht heeft mogen toekennen aan het feit dat eiser is aan te merken als first offender. Aan het feit dat eiser op 29 september 2020 heeft verzocht de nog openstaande strafzaak te seponeren komt gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen zwaarwegend belang toe.
16. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat er ten aanzien van eiser sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
Het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel
17. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat het bestreden besluit in strijd is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel, omdat zijn verblijfsrecht wordt beëindigd zonder dat hij uitgezet wordt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht gesteld dat eiser weliswaar niet zal worden uitgezet naar Eritrea, maar dat op hem wel een vertrekplicht rust. Het is eiser niet toegestaan om in Nederland te verblijven en niet is gebleken dat er geen ander land is, buiten de Europese Unie, waar hij zou kunnen verblijven. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van strijd met het evenredigheidsbeginsel geen sprake is. Het is de rechtbank voorts niet
gebleken dat verweerder het evenredigheidsbeginsel onvoldoende bij zijn beoordeling heeft betrokken.
Artikel 8 van het EVRM
18. Eiser betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. In het kader van zijn privéleven doet eiser een beroep op het feit dat hij als minderjarige naar Nederland is gekomen en inmiddels al bijna zes-en een half jaar in Nederland verblijft. Dit betekent dat hij bijna een derde van zijn leven in Nederland woont. Bovendien woont hij al bijna de helft van zijn leven buiten Eritrea. Vanaf het begin van zijn puberteit heeft eiser buiten Eritrea gewoond. Dat hij zijn vormende jaren in Eritrea heeft doorgebracht, zoals verweerder stelt, volgt eiser niet, omdat hij op zijn twaalfde jaar Eritrea heeft verlaten.
19. Niet is gebleken dat eiser in Nederland familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM uitoefent. Er is wel sprake van een in Nederland opgebouwd privéleven. Het intrekken van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd betekent in dat kader een inmenging in het recht op dit privéleven. Deze inmenging in het recht op privéleven is gerechtvaardigd in het belang van de nationale veiligheid, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, welk belang wordt genoemd in
het tweede lid van artikel 8 van het EVRM. Eiser vormt immers, zoals hiervoor is overwogen, een gevaar voor de openbare orde. Tegenover dat algemeen belang staat het persoonlijk belang van betrokkene, dat is gediend met het hier te lande onderhouden van het privéleven. Verweerder heeft kenbaar de relevante guiding principles meegewogen uit de arresten van het EHRM inzake Boultif2 en Üner3.
Nu betrokkene in Nederland geen eigen gezin heeft gesticht, zijn in principe alleen de eerste drie van deze guiding principles van belang4. Het gaat om:
- de aard en de ernst van het gepleegde misdrijf;
- de duur van het verblijf in het gastland;
- het tijdsverloop sinds het misdrijf en de gedragingen van betrokkene gedurende die tijd.
Blijkens de uitspraak van het EHRM inzake Üner dient, naast deze criteria, tevens gekeken te worden naar de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van de vreemdeling met het gastland en met zijn land van herkomst. Dit is de toets aan het privéleven.
20. De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle belangen kenbaar in zijn besluitvorming heeft betrokken en zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een “fair balance” tussen eisers belang enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds.
21. De omstandigheid dat eiser op 17-jarige leeftijd Nederland is ingereisd heeft verweerder kenbaar in de beoordeling betrokken. Er wordt gelet op de verklaringen van eiser van uit gegaan dat eiser vanaf zijn geboorte tot februari of maart 2009, en daarmee de eerste twaalf jaren van zijn leven, in Eritrea heeft verbleven. Betrokkene heeft dus langer in Eritrea verbleven dan hij in Nederland verblijft. De duur van het verblijf in Nederland is mede gelet hierop niet zodanig bijzonder dat op grond daarvan het persoonlijk belang van betrokkene prevaleert boven dat van de openbare orde. Daarbij heeft verweerder van belang
2 van 2 augustus 2001, inzake Boultif tegen Zwitserland (ECLI:NL:XX:2001:AD3516)
3 van 18 oktober 2006, inzake Üner tegen Nederland (ECLI:NL:XX:2006:AZ2407)
4 zie EHRM 9 december 2010, nr 16327/05, inzake Gezginci vs Zwitsterland, r.o. 61
mogen achten dat eiser een substantiële periode van zijn leven in Eritrea heeft doorgebracht. Van belang hierbij is tevens de aard van de banden die eiser in Nederland is aangegaan. De normale binding die ontstaat met Nederland, alleen door het langdurige verblijf, is op zichzelf niet voldoende om een schending van dit privéleven aan te nemen. In het geval van eiser heeft verweerder hierbij van belang mogen achten dat niet is gebleken dat eiser sinds zijn komst naar Nederland hechte banden met Nederland heeft opgebouwd. Dat eiser op dit moment in detentie werkervaring opdoet op de metaalafdeling, Nederlandse les volgt en zijn geldzaken op orde probeert te krijgen, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
Dat hij zeer gemotiveerd is om een positieve bijdrage te leveren aan de Nederlandse samenleving is daartoe evenmin toereikend.
22. Gelet op hetgeen is overwogen en in samenhang bezien, bestaat er geen aanleiding om de intrekking van de verblijfsvergunning achterwege te laten vanwege het beroep op het privéleven of eiser ambtshalve in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning vanwege een beroep op het privéleven. Het belang van de bescherming van de openbare orde heeft verweerder boven het belang van eiser mogen stellen.
Het terugkeerbesluit en inreisverbod
23. Eiser heeft verder aangevoerd dat in het bestreden besluit ten onrechte een terugkeerbesluit, met onthouding van de vertrektermijn, is uitgevaardigd. Daarnaast meent eiser dat hem ten onrechte een inreisverbod is opgelegd. Eiser heeft zijn stellingen enerzijds gebaseerd op zijn standpunt dat niet voldaan zou zijn aan het Unierechtelijke openbare orde criterium, het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel en artikel 8 van het EVRM. In dit verband heeft eiser anderzijds verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 14 mei 20205. Eiser stelt zich op het standpunt dat uit r.o. 115 en verder volgt dat bij een terugkeerbesluit op grond van de Terugkeerrichtlijn een specifieke bestemming moet worden vastgesteld. Nadat dit land is vastgesteld, moet tevens worden onderzocht of de vreemdeling daadwerkelijk naar dit land kan terugkeren, en aldus of een terugkeer niet in strijd is met het verbod op refoulement en of hij daadwerkelijk tot dit land zal worden toegelaten. Deze uitleg is volgens het HvJEU in overeenstemming met het doel van de Terugkeerrichtlijn dat erin is gelegen om een doeltreffend verwijderings- en terugkeerbeleid te ontwikkelen, met volledige eerbiediging van de grondrechten en de waardigheid van de betrokkenen. Verweerder heeft in het terugkeerbesluit dat hij aan eiser heeft opgelegd niet aangegeven naar welke bestemming eiser wordt bevolen terug te keren, noch heeft hij onderzocht of eiser daadwerkelijk tot dit land zal worden toegelaten. In deze situatie, waarbij er ten tijde van het terugkeerbesluit geen land bekend is waar eiser daadwerkelijk naartoe zal kunnen terugkeren, is het niet mogelijk om een terugkeerbesluit op te leggen. Het bestreden besluit is in zoverre dus in ieder geval onrechtmatig. Verweerder kon dus geen inreisverbod uitvaardigen, zodat het inreisverbod dient te worden vernietigd, aldus eiser.
24. Voor zover eiser zijn stellingen in dit kader heeft gebaseerd op zijn standpunt dat niet voldaan zou zijn aan het Unierechtelijke openbare orde criterium, het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel en artikel 8 van het EVRM, verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor is overwogen.
25. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder bij een terugkeerbesluit geen specifiek land van bestemming hoeft te vermelden. De rechtbank vindt steun voor dit
5 ECLI:EU:C:2020:367 (FMS e.a.), r.o. 115 e.v.
standpunt in het Terugkeerhandboek, dat onder meer richtsnoeren bevat.6 Richtsnoeren zijn op zichzelf niet bindend, maar bieden wel een handvat bij de uitleg van bepalingen van een richtlijn7. Uit paragraaf 1.3 en 1.4 van het Terugkeerhandboek volgt dat een terugkeerbesluit geen specificatie van het land van terugkeer hoeft te bevatten. Dit is slechts anders als lidstaten dwangmaatregelen moeten gebruiken in geval van verwijdering. Als het land van terugkeer niet wordt vermeld in het terugkeerbesluit, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat het beginsel van non-refoulement in acht wordt genomen overeenkomstig artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn. Het arrest van 14 mei 2020 geeft geen aanleiding voor een andere conclusie. Dit arrest gaat over een concrete zaak die niet vergelijkbaar is met de situatie van eiser en waarbij er geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat is bedoeld dat verweerder in alle gevallen in een terugkeerbesluit een specifiek land van bestemming moet vermelden.
Verder heeft verweerder het beginsel van non-refoulement in acht genomen door niet tot gedwongen uitzetting naar Eritrea over te gaan.
Conclusie
26. Verweerder heeft gelet op voorgaande niet ten onrechte de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van eiser ingetrokken per 28 juni 2016, de aanvraag om verlenging van zijn verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen en tegen hem een inreisverbod voor de duur van tien jaren uitgevaardigd.
27. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen gelijk en daarom is er geen reden om verweerder te veroordelen in de proceskosten

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, voorzitter, en mr. V.E. van der Does en mr. I. Helmich, leden, in aanwezigheid van mr. M.M. van Luijk-Salomons, griffier.
6 zie punt 2 van de considerans van Aanbeveling (EU) 2017/2338 van de Commissie van 16 november 2017 tot vaststelling van een gemeenschappelijk “terugkeerhandboek” voor gebruik door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten bij de uitvoering van terugkeergerelateerde taken.
7 vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 13 december 2011, (ECLI:NL:RVS:2011:BV3584)
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
24 december 2020
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.