ECLI:NL:RBDHA:2020:14202

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
20/2394
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot kwijtschelding van ontnemingsmaatregel ex art. 6:6:26 Sv met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 27 oktober 2020 uitspraak gedaan over een verzoek tot kwijtschelding van een ontnemingsmaatregel, opgelegd aan verzoeker na een veroordeling voor deelname aan een criminele organisatie. Verzoeker was eerder door het Gerechtshof Den Haag veroordeeld tot betaling van € 99.940,- aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De ontnemingsmaatregel was onherroepelijk geworden op 30 december 2019. Verzoeker heeft op 9 september 2020 een verzoek ingediend om kwijtschelding van deze maatregel, met als argument dat de benadeelde derde, die schade had geleden door de strafbare feiten, niet eerder als benadeelde partij was gevoegd in de hoofdzaak. De rechtbank heeft het verzoek behandeld op 13 oktober 2020, waarbij zowel verzoeker als de benadeelde derde en de officier van justitie zijn gehoord.

De rechtbank oordeelde dat de wetgeving, met name artikel 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering, ruimte biedt voor verzoeken tot kwijtschelding, ook als er geen sprake is van betalingsonmacht. De officier van justitie had primair geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek, maar de rechtbank vond dat verzoeker ook belang had bij de kwijtschelding ten behoeve van de benadeelde derde. De rechtbank wees het primaire verzoek tot kwijtschelding af, omdat dit onwenselijke gevolgen zou kunnen hebben, zoals het vervallen van de dreiging van gijzeling bij wanbetaling. Echter, het subsidiaire verzoek, dat de Staat de reeds betaalde en nog te betalen bedragen aan de benadeelde derde zou doorbetalen, werd toegewezen. De rechtbank oordeelde dat deze beslissing de belangen van alle partijen diende en dat het belangrijk was om een praktische wetstoepassing te waarborgen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Parketnummer: 09/993007-13
Raadkamernummer: 20/2394
Beslissing van de politierechter, op het verzoek ex artikel 6:4:9 en 6:6:26, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) strekkende tot kwijtschelding van het bedrag bij de maatregel ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, opgelegd aan:

[verzoeker ] ,

[geboortedatum ] 1961 [geboorteplaats] ,
[adres],
voor deze zaak woonplaats kiezende op het kantoor van haar advocaat,
mr. C.N. Vethanayagam, Weena-Zuid 130, 3012 NC te Rotterdam
(hierna: verzoeker).

Inleiding

Verzoeker is bij arrest van 10 december 2019 door de meervoudige kamer voor strafzaken van het Gerechtshof Den Haag veroordeeld tot betaling van een geldbedrag van € 99.940,- aan de Staat ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel. De ontnemingsmaatregel is op 30 december 2019 onherroepelijk geworden.
De grondslag van de aan verzoeker opgelegde ontnemingsmaatregel is gelegen in de veroordeling bij arrest van 15 september 2017 door het gerechtshof Den Haag ter zake van het strafbare feit: deelneming aan een criminele organisatie.
[benadeelde ]) heeft zich gedurende het strafproces niet gevoegd als benadeelde partij.
Tussen de [medeveroordeelde ]) en [benadeelde ] loopt thans een civiele procedure in hoger beroep, met als doel de schade, die [benadeelde ] heeft geleden ten gevolge van de gepleegde strafbare feiten door verzoeker en de medeveroordeelde in de genoemde strafprocedure, te verhalen op de medeveroordeelde.
Het onderhavige verzoekschrift is ingediend op 9 september 2020. De rechtbank heeft in eerste aanleg kennis genomen van het strafbare feit waarvoor de ontnemingsmaatregel is opgelegd. De rechtbank is derhalve bevoegd een beslissing te nemen op onderhavig verzoek.

De procedure ter terechtzitting

De rechtbank heeft dit verzoek op 13 oktober 2020 behandeld en heeft kennisgenomen van (een deel van) het ontnemingsdossier met bovengenoemd parketnummer, alsmede het commentaar van het Centraal Justitieel Incasso Bureau (hierna CJIB) te Leeuwarden gedateerd 28 september 2020.
Verzoeker, bijgestaan door mr. C.N. Vethanayagam, is gehoord.
De benadeelde derde, [benadeelde ]), vertegenwoordigd door [medeveroordeelde ] , evenals haar advocaat, mr. Versteeg, zijn gehoord.
De officier van justitie mr. E. de Bruijn is tevens gehoord.
Het verzoek is gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld met het verzoek ex artikel 6:6:26 Sv met raadkamernummer 20/2393, ingediend door de medeveroordeelde [medeveroordeelde ] .

De inhoud van het verzoek

Verzoeker heeft primair verzocht om kwijtschelding van de ontnemingsmaatregel en daarbij te bepalen dat de reeds betaalde bedragen zullen worden uitgekeerd aan [benadeelde ].
De medeveroordeelde is met [benadeelde ] een schikking overeengekomen van € 300.000,-. Het bedrag ziet op de schade van [benadeelde ] ten gevolge van de strafbare feiten waarvoor verzoeker alsmede de medeveroordeelde zijn veroordeeld. Verzoeker heeft een schriftelijke verklaring overlegd, ondertekend door [naam] , namens [benadeelde ], waarin deze gang van zaken door [benadeelde ] wordt bevestigd (gevoegd als productie 4 bij het verzoekschrift).
Ten tijde van het opleggen van de ontnemingsmaatregel is geen rekening gehouden met de (nog te vorderen) schade van [benadeelde ] ten gevolge van de gepleegde feiten. Om dubbele betaling aan de Staat en aan [benadeelde ] te voorkomen, wordt verzocht om de ontnemingsmaatregel kwijt te schelden.
Subsidiair kan verzoeker instemmen met het voorstel van het CJIB om de overeengekomen betalingsregeling met het CJIB in stand te laten om tussentijds gelden af te dragen aan [benadeelde ].

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft primair geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek, omdat er aan de zijde van verzoeker geen sprake is van betalingsonmacht. Het verzoek is door verzoeker namens [benadeelde ] gedaan. De officier van justitie stelt dat een verzoek, wat strekt tot betaling aan een benadeelde derde, door die benadeelde derde had moeten worden ingediend.
Subsidiair vordert de officier van justitie het verzoek tot kwijtschelding af te wijzen, maar tegen finale kwijting te bepalen dat de reeds uit hoofde van de ontnemingsmaatregel betaalde gelden aan de Staat, evenals de nog te innen gelden, dienen te worden betaald aan de benadeelde derde [benadeelde ]. Immers zou anders de onwenselijke situatie ontstaan dat verzoeker dubbele betalingen dient te verrichten, dan wel namens verzoeker worden verricht, aan zowel de Staat als [benadeelde ]. De officier van justitie acht het van belang dat het CJIB de executie onder zich houdt.

Het standpunt van de benadeelde derde [benadeelde ]

Namens [benadeelde ] is ter terechtzitting bevestigd dat er een schikking is tussen [benadeelde ] en de medeveroordeelde. [benadeelde ] kan instemmen met de situatie waarin de Staat (het CJIB) de executie van de ontnemingsmaatregel onder zich houdt en de gelden doorbetaalt aan [benadeelde ], tegen finale kwijting van de ontnemingsmaatregel.

Het oordeel van de rechtbank

Op grond van artikel 6:6:26 Sv kan de rechter, op schriftelijk en gemotiveerd verzoek van de veroordeelde, het in de opgelegde verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgestelde bedrag verminderen of kwijtschelden. De rechter kan tevens bevelen dat het bedrag dat reeds betaald of verhaald is, geheel of gedeeltelijk zal worden uitgekeerd aan een door hem aangewezen derde.
Verzoek door veroordeelde gedaan
Uit vaste jurisprudentie volgt dat een beroep kan worden gedaan op artikel 6:6:26 Sv in het geval waarin moet worden aangenomen dat de draagkracht van de veroordeelde nu en in de toekomst ontoereikend is (vgl. ECLI:NL:HR:2004:AO2272). De rechtbank is van oordeel dat die situatie in het onderhavige geval niet van toepassing is. Betalingsonmacht is echter niet het enige denkbare geval waarin door een veroordeelde een beroep kan worden gedaan op artikel 6:6:26 Sv. De wetgever heeft geen (limitatieve) opsomming gegeven van gevallen waarin op dat artikel een beroep kan worden gedaan. De rechtbank volgt dan ook niet het primaire standpunt van de officier van justitie, te weten dat het verzoek niet door de veroordeelde, maar door de benadeelde derde had moeten worden gedaan. Een veroordeelde kan immers eveneens belang hebben bij de kwijtschelding van een ontnemingsvordering ten behoeve van een derde, omdat anders de onwenselijke situatie zich kan voordoen dat een dubbele betaling dient te worden verricht of er voor een tweemaal zo hoog bedrag beslag ter verhaal kan worden gelegd door beide schuldeisers. De rechtbank ziet aldus in het feit dat het verzoek is gedaan door de veroordeelde, en niet door de benadeelde derde, geen redenen voor afwijzing van het verzoek.
Inhoudelijke beoordeling
De maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is bedoeld om strafbaar gedrag, in elk geval financieel, niet lonend te laten zijn. Aangezien de verhaalspositie van tot schadevergoeding gerechtigde benadeelden ernstig kan worden uitgehold doordat de ontnemingsopbrengsten aan de Staat toevallen, heeft de rechter de vrijheid daarmede bij zijn ontnemingsvonnis rekening te houden en rust op hem zelfs de verplichting dit te doen in het geval van in rechte aan benadeelden reeds toegewezen vorderingen.
In het onderhavige geschil is [benadeelde ] aan te merken als een benadeelde derde in de zin van artikel 36e Sr en artikel 6:6:26 Sv, nu in rechte is komen vast te staan dat de veroordeelde fraude met zorggelden heeft gepleegd en de bedragen ten gevolge daarvan door [benadeelde ] zijn uitgekeerd aan het bedrijf van de medeveroordeelde, waar verzoeker werkzaam was. Gelet op de aard van die feiten kan worden geconcludeerd dat het vastgestelde bedrag van wederrechtelijk verkregen voordeel direct ziet op de schade die [benadeelde ] ten gevolge van de fraude heeft geleden.
Bij de vaststelling van het bedrag van wederrechtelijk verkregen voordeel heeft de rechtbank destijds geen rekening kunnen houden met de vordering van de benadeelde derde, daar [benadeelde ] zich niet had gevoegd als benadeelde partij in de hoofdzaak. Inmiddels zijn de medeveroordeelde en [benadeelde ] een schikking overeengekomen voor een bedrag van € 300.000,-, welke tevens ziet op het wederrechtelijk verkregen voordeel wat verzoeker heeft verkregen.
Het primaire verzoek
De rechtbank is van oordeel dat de toewijzing van het primaire verzoek, te weten de volledige kwijtschelding van de ontnemingsvordering, tot onwenselijke gevolgen zou kunnen leiden. De Staat heeft immers in de regel een sterkere verhaalspositie dan een reguliere schuldeiser. Bovendien kan voor de schuldeiser het verhaal gepaard gaan met hoge kosten, welke kosten uiteindelijk ook voor rekening kunnen komen van de veroordeelde. Het gaat bovendien in casu om een hoog bedrag wat thans nog verschuldigd is. Met het kwijtschelden van de ontnemingsmaatregel zou ook de dreiging van gijzeling, in het geval van wanbetaling, komen te vervallen.
In het geval [benadeelde ] in de strafprocedure zich wel in het strafproces had gevoegd als benadeelde partij, dan had de strafrechter een maatregel van schadevergoeding kunnen opleggen en zou bij het niet voldoen aan die maatregel ook gijzeling (destijds: vervangende hechtenis) kunnen worden toegepast. Het Wetboek van Strafvordering biedt echter geen mogelijkheid tot het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel nadat een vonnis of arrest onherroepelijk is geworden.
De rechtbank acht het aldus aangewezen dat de Staat verantwoordelijk blijft voor het verhalen van het wederrechtelijk verkregen voordeel en zal het primaire verzoek afwijzen.
Het subsidiaire verzoek/
subsidiaire standpunt van de officier van justitie
Subsidiair is door de officier van justitie voorgesteld de ontnemingsmaatregel te handhaven tegen finale kwijting en te bepalen dat niet alleen de reeds betaalde gelden, maar ook de toekomstige gelden zullen worden uitgekeerd aan [benadeelde ]. Zowel verzoeker als [benadeelde ] hebben aangegeven daarmee te kunnen instemmen. De officier van justitie heeft aan de rechtbank te kennen gegeven dat het CJIB kan instemmen met een gelijkluidende beslissing en dat zo’n beslissing voor het CJIB ook executeerbaar is.
De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke beslissing de belangen dient van alle in het geding zijnde partijen. Gelet op de bijzonderheden van het onderhavige geval, de discretionaire ruimte bij beslissingen als de onderhavige en het belang van een redelijke en praktische wetstoepassing, is de rechtbank van oordeel dat het subsidiaire verzoek voor inwilliging vatbaar is.

Beslissing

De rechtbank:
- wijst het primaire verzoek tot kwijtschelding af;
- wijst het subsidiaire verzoek toe en beveelt de Staat de uit hoofde van de aan de veroordeelde - uit de ontnemingsmaatregel voortvloeiende -opgelegde betalingsverplichting reeds ontvangen en de nog te betalen bedragen (telkens) uit te keren aan de [benadeelde ]., een en ander tegen finale kwijting van de ontnemingsmaatregel;
- bepaalt dat de uitkering aan de benadeelde derde periodiek (of: telkens na betaling en/of verhaal van enig geldbedrag) zal plaatsvinden;
Aldus gedaan te Den Haag door mr. J.C. U-A-Sai, politierechter, in tegenwoordigheid van mr. R.C. van Grinsven, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 27 oktober 2020.