In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 27 oktober 2020 uitspraak gedaan over een verzoek tot kwijtschelding van een ontnemingsmaatregel, opgelegd aan verzoeker na een veroordeling voor deelname aan een criminele organisatie. Verzoeker was eerder door het Gerechtshof Den Haag veroordeeld tot betaling van € 99.940,- aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De ontnemingsmaatregel was onherroepelijk geworden op 30 december 2019. Verzoeker heeft op 9 september 2020 een verzoek ingediend om kwijtschelding van deze maatregel, met als argument dat de benadeelde derde, die schade had geleden door de strafbare feiten, niet eerder als benadeelde partij was gevoegd in de hoofdzaak. De rechtbank heeft het verzoek behandeld op 13 oktober 2020, waarbij zowel verzoeker als de benadeelde derde en de officier van justitie zijn gehoord.
De rechtbank oordeelde dat de wetgeving, met name artikel 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering, ruimte biedt voor verzoeken tot kwijtschelding, ook als er geen sprake is van betalingsonmacht. De officier van justitie had primair geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek, maar de rechtbank vond dat verzoeker ook belang had bij de kwijtschelding ten behoeve van de benadeelde derde. De rechtbank wees het primaire verzoek tot kwijtschelding af, omdat dit onwenselijke gevolgen zou kunnen hebben, zoals het vervallen van de dreiging van gijzeling bij wanbetaling. Echter, het subsidiaire verzoek, dat de Staat de reeds betaalde en nog te betalen bedragen aan de benadeelde derde zou doorbetalen, werd toegewezen. De rechtbank oordeelde dat deze beslissing de belangen van alle partijen diende en dat het belangrijk was om een praktische wetstoepassing te waarborgen.