5.2.Verweerder heeft aan eiser op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 een zwaar inreisverbod opgelegd. Verweerder heeft een zwaar inreisverbod opgelegd omdat hij, gelet op zijn gedrag, een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving vormt. Verweerder ziet in eisers persoonlijke omstandigheden geen reden om af te zien van oplegging van het inreisverbod.
6. Op de zitting is het de rechtbank gebleken dat eisers beroepsgronden thans uitsluitend nog zien op het unierechtelijk openbare orde criterium; volgens eiser vormt hij geen ernstige bedreiging voor de openbare orde en had het inreisverbod niet om die reden opgelegd mogen worden. Eiser voert hiertoe aan dat de strafbare feiten die vooraf gingen aan de laatste veroordeling van het gerechtshof Amsterdam, zeer lange tijd geleden hebben plaatsgevonden. Dit zou nu niet meer aan eiser mogen worden tegengeworpen. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte aansluit bij het vonnis van de rechtbank Amsterdam ten aanzien van het wapenfeit, waarin wordt overwogen dat het vermoeden bestaat dat eiser zich zou bezig houden met zware criminaliteit. Eiser verwijst in dat kader naar de richtsnoeren van Richtlijn 2004/38/EG. Daarnaast is eiser het meest recent door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld voor een gevangenisstraf van negen maanden. Deze straf is betrekkelijk laag, afgezet tegen de maximale op te leggen gevangenisstraf van vier jaar.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het persoonlijk gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving, in de zin van het arrest Z.Zh. en I.O.De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
8. Het betoog van eiser dat verweerders beleid geen ruimte laat voor het opleggen van een inreisverbod voor de duur van tien jaar, omdat de aard en de maximale strafmaat van het misdrijf waarvoor eiser is veroordeeld, niet valt in één van de omstandigheden zoals genoemd in artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, volgt de rechtbank niet. Verweerder dient het unierechtelijk openbare orde criterium te beoordelen en toe te passen en blijkens verweerders besluitvorming is dat voldoende deugdelijk gebeurd. Verweerder heeft acht geslagen op de verschillende veroordelingen wegens ernstige misdrijven; eiser is veroordeeld voor onder meer mishandeling, poging tot moord, poging tot doodslag, poging tot zware mishandeling en opiumdelicten. Van het meest recente feit, het wapenfeit, heeft verweerder het vonnis van de rechtbank Amsterdamkunnen betrekken in zijn beoordeling. In dit vonnis heeft de strafrechter overwogen dat het zorgwekkend is dat eiser een zwaar kaliber vuurwapen voorhanden heeft gehad, terwijl hij in 2016 nog is veroordeeld voor een vergelijkbaar feit. Ook merkt de strafrechter op dat eiser in 2011 ongewenst is verklaard en sindsdien bewust onder de radar leeft, waarbij het vermoeden bestaat dat hij zich bezig houdt met (zware) criminele activiteiten. De strafrechter heeft deze omstandigheden van belang geacht voor het vonnis. Anders dan door eiser naar voren is gebracht, ligt het dan juist op de weg van verweerder om dit te betrekken bij zijn standpunt. Ook de vraag of eiser met zijn gedrag nog een actueel gevaar vormt voor de openbare orde heeft verweerder voldoende duidelijk in het bestreden besluit beantwoord. Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat eiser recent voor het wapenfeit is veroordeeld, terwijl hij in het verleden ook herhaaldelijk is veroordeeld voor ernstige misdrijven. Een reclasseringsrapport of andere stukken waaruit opgemaakt zou kunnen worden dat eiser zijn gedrag heeft veranderd, is er niet. Eisers beroepsgrond faalt dan ook.
9. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
10. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.