ECLI:NL:RBDHA:2020:14041

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 januari 2020
Publicatiedatum
18 januari 2021
Zaaknummer
C/09/585514 / KG ZA 19-1236
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het Openbaar Ministerie tot executie van strafrestant na vroegtijdige vrijlating

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 3 januari 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser], thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting, en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De eiser vorderde dat het alsnog ten uitvoer leggen van het strafrestant van 190 dagen onrechtmatig is en dat de Staat hem onmiddellijk in vrijheid zou stellen. De eiser stelde dat hij abusievelijk te vroeg was vrijgelaten en dat het Openbaar Ministerie (OM) ten onrechte geen gebruik had gemaakt van de mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van het strafrestant te beëindigen. Hij voerde aan dat de tenuitvoerlegging van het strafrestant zijn inspanningen om zijn leven weer op de rails te krijgen, zou ondermijnen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het OM bevoegd was om het strafrestant van 190 dagen te executeren. De rechter stelde vast dat de eiser slechts 540 van de 730 dagen onvoorwaardelijke gevangenisstraf had uitgezeten, waardoor er sprake was van een onherroepelijke titel die in beginsel ten uitvoer moest worden gelegd. De rechter wees erop dat de eiser abusievelijk te vroeg in vrijheid was gesteld, maar dat hij aan deze vrijlating geen vertrouwen kon ontlenen dat hij zijn straf volledig had uitgezeten. De voorzieningenrechter concludeerde dat er met de executie van het strafrestant nog een redelijk doel gediend werd en dat de vorderingen van de eiser niet toewijsbaar waren.

De rechter wees de vorderingen van de eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten. Dit vonnis is openbaar uitgesproken op 3 januari 2020.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/585514 / KG/ZA 19-1236
Vonnis in kort geding van 3 januari 2020
in de zaak van
[eiser] ,
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. D.M. Penn te Maastricht,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.L.A. Rijndorp te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 20 december 2019, met producties;
- de brief van mr. Rijndorp van 24 december 2019, met producties;
- de op 30 december 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Op 3 januari 2020 is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking, die is vastgesteld op 8 januari 2020.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is op 18 maart 2014 door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Midden-Nederland voor diefstal met bedreiging en afpersing veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar en zes maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
2.2.
Bij vonnis van 9 december 2016 heeft de rechtbank Midden-Nederland de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf van zes maanden gelast.
2.3.
[eiser] heeft in de periode van 21 april 2017 tot en met 16 mei 2017 en in de periode van 14 februari 2018 tot en met 19 juli 2018 de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden ondergaan.
2.4.
Van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaar (730 dagen) heeft [eiser] tussen 7 oktober 2013 en 31 maart 2015 540 dagen uitgezeten.
2.5.
Na 31 maart 2015 heeft [eiser] nog een viertal andere straffen uitgezeten. Op 3 mei 2015 is [eiser] in vrijheid gesteld.
2.6.
Op 5 april 2019 is [eiser] aangehouden voor het ondergaan van het resterende deel (190 dagen) van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaar.
2.7.
[eiser] heeft op 16 april 2019 een gratieverzoek ingediend. De executie van het resterende deel van de hiervoor bedoelde straf is opgeschort in afwachting van de behandeling van het gratieverzoek. Op 4 oktober 2019 is het gratieverzoek afgewezen omdat – kort gezegd – geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 2 van de Gratiewet. [eiser] is vervolgens opnieuw aangehouden en ondergaat vanaf 23 oktober 2019 de resterende 190 dagen gevangenisstraf.
2.8.
De Penitentiaire Inrichting [locatie] heeft op 1 november 2019 een detentieverklaring afgegeven. Hierin wordt verklaard dat [eiser] vanaf 14 mei 2014 tot en met 3 mei 2015 aldaar gedetineerd is geweest en is uitgeschreven wegens einde detentie.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven –
primairvoor recht te verklaren dat het alsnog ten uitvoer leggen van het strafrestant van 190 dagen onrechtmatig is en de Staat te gelasten hem onmiddellijk in vrijheid te stellen en
subsidiairde tenuitvoerlegging van het strafrestant op te schorten totdat op een nieuw gratieverzoek is beslist, zowel primair als subsidiair op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – aan dat het Openbaar Ministerie (OM) ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de in de ‘Aanwijzing Executie’ (hierna: ‘de Aanwijzing’) voorziene mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van het strafrestant te beëindigen. [eiser] wijst er daarbij op dat hij zijn leven na detentie weer volledig op de rails heeft gekregen en dat de tenuitvoerlegging van het strafrestant zijn inspanningen volledig teniet zal doen. Met deze tenuitvoerlegging is volgens [eiser] , gelet op het tijdsverloop en de verstrekkende gevolgen, geen redelijk doel meer gediend. Daarnaast handelt de Staat volgens [eiser] in strijd met het vertrouwensbeginsel en daarmee jegens hem onrechtmatig, aangezien hij in mei 2015 in vrijheid is gesteld wegens einde detentie en die toezegging vervolgens bijna vier jaar in stand is gelaten.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Beoordeeld dient te worden of aan de Staat, meer in het bijzonder het OM, de bevoegdheid toekomt om het strafrestant van 190 dagen te executeren. De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag bevestigend.
4.2.
Niet ter discussie staat dat [eiser] slechts 540 van de aan hem opgelegde 730 dagen onvoorwaardelijke gevangenisstraf heeft uitgezeten. Daarmee is dus sprake van een onherroepelijke titel die, gelet op de op het OM rustende executieplicht, in beginsel ten uitvoer moet worden gelegd. Van een uitzondering op deze executieplicht in de vorm van een daartoe strekkende wettelijke grondslag of uitspraak van het EHRM is in het geval van [eiser] geen sprake.
4.3.
[eiser] is – naar moet worden aangenomen – abusievelijk 190 dagen te vroeg in vrijheid gesteld. [eiser] heeft aan deze vrijlating en het daarop volgende tijdsverloop niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat hij zijn straf volledig had uitgezeten. [eiser] mag immers bekend worden verondersteld met de duur van de aan hem opgelegde vrijheidsstraf en aan hem zijn geen toezeggingen gedaan dat hij voor voorwaardelijke invrijheidsstelling in aanmerking zou komen. Aan de vermelding op de recentelijk verstrekte detentieverklaring kan [eiser] evenmin het vertrouwen ontlenen dat het strafrestant van 190 dagen door hem niet meer behoefde te worden uitgezeten. Zoals de Staat terecht heeft opgemerkt, is een detentieverklaring niet een op rechtsgevolg gericht document en hierin daarom kan geen bevestiging worden gevonden voor het standpunt van [eiser] dat hij zijn straf volledig reeds volledig heeft uitgezeten. Ook het beroep op de Aanwijzing kan [eiser] niet baten. Zoals de Staat met juistheid heeft gesteld, staat ook in de Aanwijzing de executieplicht voorop en kan het OM slechts onder zeer bijzondere omstandigheden en bij wege van hoge uitzondering besluiten om de executie van een opgelegde straf stop te zetten of op te schorten. De omstandigheid dat [eiser] zich heeft ingespannen om zijn leven de afgelopen jaren weer op de rails te krijgen en de tenuitvoerlegging van het strafrestant voor hem ongetwijfeld negatieve consequenties zal hebben, vormt echter geen zeer bijzondere omstandigheid in de zin van de Aanwijzing. Bij die stand van zaken moet er dan ook vanuit worden gegaan dat met de executie van het strafrestant thans nog een redelijk doel wordt gediend.
4.4.
De vorderingen van [eiser] zijn op grond van het voorgaande op inhoudelijke gronden niet toewijsbaar, zulks nog daargelaten dat tevens de nodige vraagtekens kunnen worden geplaatst bij de toewijsbaarheid van een verklaring voor recht in kort geding, zoals door [eiser] primair gevorderd, aangezien de kortgedingprocedure zich in de regel niet voor declaratoire uitspraken leent. Wat betreft de subsidiair gevorderde opschorting van de executie van het strafrestant, heeft de Staat er bovendien terecht op gewezen dat opschorting niet aan de orde kan zijn omdat de tenuitvoerlegging van het strafrestant reeds is aangevangen. Ook schorsing van de tenuitvoerlegging is niet aan de orde, aangezien er tot op heden geen nieuw gratieverzoek door [eiser] is ingediend, waarop door de Minister van Justitie en Veiligheid kan worden beslist.
4.5.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de rente als gevorderd.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- weigert de gevraagde voorzieningen;
- veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.619,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 639,-- aan griffierecht;
- bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 3 januari 2020.
mw