In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 3 januari 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser], thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting, en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De eiser vorderde dat het alsnog ten uitvoer leggen van het strafrestant van 190 dagen onrechtmatig is en dat de Staat hem onmiddellijk in vrijheid zou stellen. De eiser stelde dat hij abusievelijk te vroeg was vrijgelaten en dat het Openbaar Ministerie (OM) ten onrechte geen gebruik had gemaakt van de mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van het strafrestant te beëindigen. Hij voerde aan dat de tenuitvoerlegging van het strafrestant zijn inspanningen om zijn leven weer op de rails te krijgen, zou ondermijnen.
De voorzieningenrechter oordeelde dat het OM bevoegd was om het strafrestant van 190 dagen te executeren. De rechter stelde vast dat de eiser slechts 540 van de 730 dagen onvoorwaardelijke gevangenisstraf had uitgezeten, waardoor er sprake was van een onherroepelijke titel die in beginsel ten uitvoer moest worden gelegd. De rechter wees erop dat de eiser abusievelijk te vroeg in vrijheid was gesteld, maar dat hij aan deze vrijlating geen vertrouwen kon ontlenen dat hij zijn straf volledig had uitgezeten. De voorzieningenrechter concludeerde dat er met de executie van het strafrestant nog een redelijk doel gediend werd en dat de vorderingen van de eiser niet toewijsbaar waren.
De rechter wees de vorderingen van de eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten. Dit vonnis is openbaar uitgesproken op 3 januari 2020.