ECLI:NL:RBDHA:2020:14015
Rechtbank Den Haag
- Kort geding
- Rechtspraak.nl
Gratieverzoek en de opschorting van de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf
In deze zaak heeft eiser, die eerder is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, een gratieverzoek ingediend en verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van zijn straf. De voorzieningenrechter heeft op 1 oktober 2020 uitspraak gedaan in kort geding. Eiser stelt dat de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf niet langer opportuun is, gezien het tijdsverloop sinds de strafbare feiten en de positieve veranderingen in zijn leven. De Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie en Veiligheid, heeft het verzoek om opschorting afgewezen, omdat het gratieverzoek niet hoogstwaarschijnlijk zal worden ingewilligd.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vorderingen van eiser niet toewijsbaar zijn, omdat de Staat een executieplicht heeft en er geen grond is voor schorsing van de tenuitvoerlegging. De rechter heeft vastgesteld dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf reeds is aangevangen en dat er geen wettelijke basis is voor opschorting van de straf. Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn situatie uitzonderlijk is en dat er redenen zijn om de tenuitvoerlegging te schorsen. De vordering van eiser is afgewezen en hij is veroordeeld in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder een gratieverzoek kan leiden tot opschorting van de tenuitvoerlegging van een straf en de beperkte ruimte voor de rechter om in kort geding in te grijpen in de executieplicht van de Staat.