ECLI:NL:RBDHA:2020:14015

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 oktober 2020
Publicatiedatum
18 januari 2021
Zaaknummer
C/09/599540 / KG ZA 20-877
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gratieverzoek en de opschorting van de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf

In deze zaak heeft eiser, die eerder is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, een gratieverzoek ingediend en verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van zijn straf. De voorzieningenrechter heeft op 1 oktober 2020 uitspraak gedaan in kort geding. Eiser stelt dat de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf niet langer opportuun is, gezien het tijdsverloop sinds de strafbare feiten en de positieve veranderingen in zijn leven. De Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie en Veiligheid, heeft het verzoek om opschorting afgewezen, omdat het gratieverzoek niet hoogstwaarschijnlijk zal worden ingewilligd.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vorderingen van eiser niet toewijsbaar zijn, omdat de Staat een executieplicht heeft en er geen grond is voor schorsing van de tenuitvoerlegging. De rechter heeft vastgesteld dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf reeds is aangevangen en dat er geen wettelijke basis is voor opschorting van de straf. Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn situatie uitzonderlijk is en dat er redenen zijn om de tenuitvoerlegging te schorsen. De vordering van eiser is afgewezen en hij is veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder een gratieverzoek kan leiden tot opschorting van de tenuitvoerlegging van een straf en de beperkte ruimte voor de rechter om in kort geding in te grijpen in de executieplicht van de Staat.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/599540 / KG ZA 20-877
Vonnis in kort geding van 1 oktober 2020
in de zaak van
[eiser]te [plaats ] ,
eiser,
advocaat mr. I. Mercanoğlu te Almelo,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid)
te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.L.A. Rijndorp te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 23 september 2020, met producties;
- de brief van mr. Rijndorp van 30 september 2020, met producties;
- de op 1 oktober 2020 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Op 1 oktober 2020 is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking, die is vastgesteld op 15 oktober 2020.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen , van 23 mei 2016 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht maanden wegens het (medeplegen van) diverse onder de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.
2.2.
[eiser] heeft tegen het vonnis van 23 mei 2016 hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bedoeld vonnis bij arrest van 29 mei 2018 bekrachtigd.
2.3.
Bij arrest van 10 december 2019 heeft de Hoge Raad het door [eiser] ingestelde cassatieberoep verworpen.
2.4.
[eiser] is op 2 januari 2020 opgeroepen voor de tenuitvoerlegging van in totaal 128 dagen hechtenis. In dat verband diende [eiser] zich op 13 februari 2020 te melden bij de PI [locatie 1] . Op 13 februari 2020 heeft [eiser] in verband met zijn werk als kermisattractie-exploitant een bezwaarschrift/verzoek om uitstel ingediend. De Selectiefunctionaris Individuele Zaken (hierna: ‘de Selectiefunctionaris) heeft namens de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: ‘de Minister’) het bezwaarschrift/verzoek om uitstel bij beslissing van 30 maart 2020 gegrond verklaard/toegewezen en [eiser] conform zijn verzoek een uitstel van zes maanden verleend.
2.5.
Op 6 augustus 2020 is [eiser] opgeroepen om zich op 1 oktober 2020 te melden bij PI [locatie 2] . Bij oproepbrief van 8 september 2020 is de meldlocatie gewijzigd in PI [locatie 3] .
2.6.
Op 1 september 2020 heeft [eiser] een gratieverzoek ingediend, waarin hij primair verzoekt hem gratie te verlenen omdat a) het volgens hem vanwege het tijdsverloop sinds het plegen van de strafbare feiten niet (langer) opportuun is om de gevangenisstraf ten uitvoer te leggen en b) een detentie het terugplaatsingstraject van zijn minderjarige zoon zal doorkruisen. Tevens verzoekt [eiser] primair opschortende werking toe te kennen aan zijn gratieverzoek. Subsidiair verzoekt [eiser] de aan hem opgelegde gevangenisstraf op grond van artikel 5:3 van de ‘Beleidsregel tenuitvoerlegging strafrechtelijke en administratiefrechtelijke beslissingen’ (hierna: ‘de Beleidsregel’) om te zetten in een taakstraf.
2.7.
Op 1 september 2020 heeft [eiser] opnieuw een bezwaarschrift/verzoek om uitstel ingediend. Hierin stelt [eiser] dat uitstel moet worden verleend totdat op zijn gratieverzoek is beslist. Bij de beslissing van 7 september 2020 heeft de Selectiefunctionaris het bezwaarschrift/verzoek om uitstel ongegrond verklaard/afgewezen. Hierin heeft de Selectiefunctionaris overwogen dat nu het gratieverzoek is ingediend na de aanvang van de tenuitvoerlegging (3 januari 2020), hieraan geen opschortende werking toekomt.
2.8.
De Selectiefunctionaris heeft bij e-mail van 29 september 2020 aan de advocaat van de Staat bericht dat [eiser] zich op 1 oktober 2020 tot 16.30 uur kan melden bij PI [locatie 3] .
2.9.
De Minister heeft het verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf hangende de behandeling van het gratieverzoek op 30 september 2020 afgewezen, nu niet aannemelijk is geworden dat het gratieverzoek hoogstwaarschijnlijk zal worden ingewilligd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te bepalen dat de Staat niet opportuun handelt door het uitstelverzoek van [eiser] af te wijzen;
II. te bepalen dat de Staat niet opportuun handelt door de uitkomst van het gratieverzoek niet af te wachten;
III. te beslissen dat de gevangenisstraf in afwachting van de beslissing op het gratieverzoek niet mag worden geëxecuteerd;
IV. de Staat te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. Als gevolg van het tijdsverloop sinds het plegen van de strafbare feiten (zeven jaar) is tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf niet langer opportuun, aangezien het beoogde effect van deze straf inmiddels verloren is gegaan. [eiser] wijst er daarbij op dat hij de afgelopen jaren niet meer in aanraking is geweest met politie en justitie en hij zijn leven heeft gebeterd. Dit heeft er onder meer in geresulteerd dat zijn minderjarige zoon inmiddels weer bij zijn moeder is teruggeplaatst en er sprake is van een ruime omgangsregeling tussen hem en zijn zoon. Het terugplaatsingstraject kan volgens [eiser] als gevolg van een detentie worden verstoord. Om die reden is [eiser] van mening dat de gevangenisstraf moet worden omgezet in een taakstraf en in ieder geval dient aan zijn gratieverzoek opschortende werking te worden toegekend. Daarbij wijst [eiser] erop dat de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde gevangenisstraf nog niet is aangevangen.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding, gegeven.
4.2.
Met de Staat is de voorzieningenrechter van oordeel dat de vorderingen onder I en II strekken tot het verkrijgen van een verklaring voor recht. Voorzieningen waarbij een rechtstoestand tussen partijen wordt vastgesteld, ontberen echter een voorlopig karakter en dergelijke voorzieningen zijn om die reden in kort geding niet toewijsbaar. Daarnaast heeft de Staat terecht opgemerkt dat voor zover [eiser] in dit kort geding opkomt tegen de beslissing van de Selectiefunctionaris van 7 september 2020, de voorzieningenrechter van die vordering geen kennis kan nemen, aangezien [eiser] ter zake een andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang ter beschikking staat in de vorm van een bezwaarprocedure en een beroepsprocedure bij de beroepscommissie van de RSJ.
4.3.
Vooropgesteld wordt dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen, zoals in het onderhavige geval geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag maar ook moet worden ten uitvoer gelegd. Volgens vaste jurisprudentie is evenwel een uitzondering mogelijk indien de wet daarvoor een grondslag biedt. Dit zou het geval kunnen zijn indien een door de veroordeelde ingediend gratieverzoek is gehonoreerd of (tijdelijk) in gevallen waarin een gratieverzoek op grond van het bepaalde in artikel 6:7:2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van rechtswege opschortende werking heeft, dan wel wanneer de Minister gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om op grond van artikel 6:7:4, tweede lid, Sv opschortende op schorsende werking aan een gratieverzoek toe te kennen.
4.4.
Op zichzelf is juist dat het op 1 september 2020 door [eiser] ingediende gratieverzoek in beginsel meebrengt dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van rechtswege is opgeschort, nu deze minder dan zes maanden bedraagt. In de onderhavige situatie ligt dat echter anders, nu blijkens het bepaalde in artikel 6:7:8 Sv en artikel 5:1 juncto 5:2, onder a en sub 1, van het ‘Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen’ reeds met de oproepbrief van 2 januari 2020 de tenuitvoerlegging van die straf is aangevangen. Daarmee is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 6:7:2 Sv en is van opschortende werking van rechtswege geen sprake.
4.5.
Vervolgens is de vraag of de Minister onrechtmatig jegens [eiser] handelt door geen gebruik te maken van zijn in artikel 6:7:4, tweede lid, Sv geregelde bevoegdheid om – bij gebreke van opschortende werking van rechtswege – de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf te schorsen zolang op het gratieverzoek niet is beschikt. Het beleid aangaande de uitoefening van deze ministeriële bevoegdheid is neergelegd in artikel 5:2 van de Beleidsregel. Hierin is bepaald dat de Minister ambtshalve of op verzoek van de veroordeelde de tenuitvoerlegging van de straf waarvan gratie wordt verzocht kan opschorten/schorsen, indien het naar zijn oordeel hoogstwaarschijnlijk is dat het verzoek om gratie wordt ingewilligd. De Minister kan in ieder geval opschorten/schorsen, indien:
a. de veroordeelde een levensbedreigende ziekte of aandoening heeft;
b. een bloedverwant in de eerste graad van de veroordeelde een levensbedreigende ziekte of aandoening heeft;
c. de echtgenoot, de geregistreerde partner of ander levensgezel van de veroordeelde een levensbedreigende ziekte of aandoening heeft;
d. de veroordeelde een bij wet niet toegelaten straf of combinatie van straffen is opgelegd;
e. er sprake is van expliciete ondersteuning door de Minister of een voorstel tot gratieverlening in overweging wordt genomen door de Minister.
Bij het uitoefenen van zijn bevoegdheid komt de Minister een ruime mate van beleidsvrijheid toe, zodat de beslissing om al dan niet opschortende/schorsende werking aan een gratieverzoek toe te kennen in het kader van een kort geding slechts marginaal kan worden getoetst.
4.6.
Door [eiser] is niet gesteld dat een van de situaties/omstandigheden, zoals weergegeven in de hiervoor genoemde Beleidsregel, op hem van toepassing is. Naar de voorzieningenrechter begrijpt, stelt [eiser] zich op het standpunt dat de opsomming van situaties/omstandigheden in de Beleidsregel niet limitatief is en dat ook de door hem geschetste omstandigheden een grond kunnen opleveren voor schorsing van de aangevangen tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf in afwachting van de beslissing op zijn gratieverzoek. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter levert hetgeen [eiser] heeft aangevoerd geen grond op voor schorsing, aangezien hieruit niet volgt dat het gratieverzoek hoogstwaarschijnlijk zal worden toegewezen. De omstandigheid dat inmiddels zeven jaar zijn verstreken sinds het plegen van de strafbare feiten, kan – zoals de Staat terecht heeft opgemerkt – niet afdoen aan de op de Staat rustende executieplicht. Bovendien is het aangevoerde tijdsverloop in overwegende mate te wijten aan het feit dat [eiser] beroep en cassatie heeft ingesteld tegen de opgelegde gevangenisstraf en het feit dat hij op 13 februari 2020 naar aanleiding van de oproepbrief om uitstel heeft verzocht. De Minister heeft voorts in de door [eiser] aangevoerde familieomstandigheden geen aanleiding voor schorsing hoeven zien. [eiser] heeft immers onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de terugplaatsing van zijn minderjarige zoon als gevolg van zijn detentie zal worden teruggedraaid. De minderjarige zoon van [eiser] is immers bij zijn moeder teruggeplaatst en niet valt in te zien dat zij ingeval van detentie van [eiser] de zorg voor haar zoon niet onverminderd op zich zal kunnen nemen. Bovendien geldt in zijn algemeenheid dat een detentie niet alleen gevolgen heeft voor de gedetineerde zelf maar tevens voor zijn sociale omgeving, waaronder zijn gezin. In die zin is de situatie waarin [eiser] , zijn zoon en voormalige partner als gevolg van de detentie komen te verkeren niet anders dan die van andere gedetineerden en hun gezinnen. Met de Staat is de voorzieningenrechter dan ook voorshands van oordeel dat die situatie niet dermate uitzonderlijk is dat daarin een reden voor schorsing kan worden gevonden.
4.7.
Voor zover [eiser] tenslotte betoogt dat de Minister in verband met zijn subsidiair gedane verzoek tot omzetting van zijn gevangenisstraf in een taakstraf tot schorsing had moeten besluiten, faalt ook dit betoog. Nu [eiser] aan dit verzoek geen andere feiten en/of omstandigheden ten grondslag heeft gelegd dan die hiervoor reeds zijn besproken, kan thans niet worden geconcludeerd dat dit subsidiaire verzoek te zijner tijd hoogstwaarschijnlijk zal worden toegewezen.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- weigert de gevorderde voorzieningen;
- veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.636,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 656,-- aan griffierecht;
- bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2020.
mw