ECLI:NL:RBDHA:2020:1391

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
19 februari 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 362
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van exploitatie- en Drank- en Horecavergunningen op basis van Wet Bibob

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 februari 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van Flamez B.V., een besloten vennootschap gevestigd in Den Haag. De zaak betreft de intrekking van de exploitatievergunning en de Drank- en Horecavergunning (DHW-vergunning) door de waarnemend burgemeester van Den Haag, omdat Flamez B.V. niet voldeed aan een aan de vergunning verbonden extra voorwaarde op grond van artikel 3, zevende lid, van de Wet Bibob. De intrekking volgde op een besluit van 7 januari 2020, waarbij de burgemeester de vergunningen introk omdat Flamez B.V. niet had voldaan aan de voorwaarde om een lening van € 25.000,- volledig af te lossen voor een bepaalde datum.

Flamez B.V. had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 6 februari 2020 werd duidelijk dat de verzoekster geen bewijs had geleverd dat de lening was afgelost, wat leidde tot de conclusie dat de burgemeester bevoegd was om de vergunningen in te trekken. De voorzieningenrechter overwoog dat de extra voorwaarden waren gesteld om criminele inmenging te voorkomen en dat de intrekking van de vergunningen het algemeen belang diende. De verzoekster stelde dat de intrekking nadelige gevolgen had voor haar bedrijf en personeel, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen reden was om de belangen van verzoekster boven het algemeen belang te laten prevaleren.

Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en de voorzieningenrechter concludeerde dat de burgemeester terecht had gehandeld door de vergunningen in te trekken, gezien het niet voldoen aan de voorwaarden. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van vergunningvoorwaarden en de rol van de Wet Bibob in het waarborgen van integriteit in de horeca.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/362
uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 februari 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Flamez B.V., te Den Haag, verzoekster
(gemachtigde: mr. M.M. Dezfouli),
tegen

de waarnemend burgemeester van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: J. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de exploitatievergunning en de Drank- en Horeca-vergunning (DHW-vergunning) van verzoekster ingetrokken.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2020.
Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Van de zijde van verzoekster is voorts verschenen [A] .
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. A. Guinau.

Overwegingen

1.1.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.2.
[B.V. 1] en [B.V. 2] zijn bestuurders en elk voor 50% aandeelhouder van verzoekster.
[B] is bestuurder en enig aandeelhouder van [B.V. 1] en
[A] ) is bestuurder en enig aandeelhouder van [B.V. 2] [B] en [A] zijn daarmee beide middellijk bestuurder van verzoekster.
1.3.
Bij besluit(en) van 12 juli 2019 zijn aan verzoekster op grond van artikel 2:28 van de Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Den Haag (APV) exploitatie- en DHW-vergunningen verleend voor de (voortzetting van de) exploitatie van café-restaurant/discotheek Flamez gevestigd aan de [adres] te Den Haag. Op grond van het advies van het Landelijk Bureau Bibob (LBB) van 21 juni 2019 zijn, naast aan de vergunning verbonden voorschriften, extra voorwaarden gesteld op grond van artikel 3, zevende lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) omdat sprake is van een mindere mate van gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet Bibob. Voor de investering en overname van het restaurant en de club aan de [adres] en [adres] te [plaats] is door een bedrijf, vertegenwoordigd door [C] (hierna: [C] ), een lening van € 25.000,- verstrekt. Gebleken is dat [C] strafrechtelijke antecedenten heeft. Daarom zijn de volgende extra voorwaarden gesteld:
1. de lening van € 25.000,- d.d. 1 mei 2018 tussen [C] ( [C] ) en
[A] ( [A] ) wordt vóór 30 september 2019 volledig afgelost. De aflossingen zullen giraal plaatsvinden en bewijsstukken hiervan worden uiterlijk
1 oktober 2019 overgelegd per e-mail […];
Verzoekster wordt erop gewezen dat het niet naleven van deze extra voorwaarde(n) leidt tot intrekking van de vergunning. De voorwaarden zijn met [A] besproken tijdens een zienswijzegesprek op 24 juni 2019 en [A] heeft zich daaraan geconformeerd.
1.4.
Op 11 november 2019 heeft verweerder verzoekster het voornemen tot intrekking van de aan haar verleende exploitatie- en DHW-vergunningen kenbaar gemaakt. Omdat verzoekster niet heeft voldaan aan voorwaarde 1 is zij bij brief van 21 oktober 2019 in de gelegenheid gesteld om de vereiste stukken over te leggen vóór 4 november 2019. Hierop is niet gereageerd.
Op 19 november 2019 heeft verzoekster haar zienswijze kenbaar gemaakt. Gesteld is dat verzoekster op 8 augustus 2018 een bedrag van € 10.000,- heeft terugbetaald. [C] wordt aangeklaagd voor de schade die verzoekster heeft geleden als gevolg van de overval die [C] op 15 december 2018 heeft gepleegd op het bedrijf. Hiervan is aangifte gedaan. Het incident heeft ertoe geleid dat verzoekster pas op 12 juli 2019 een vergunning heeft gekregen. De rechtsbijstandsverzekeraar van verzoekster is bezig met een claim van
€ 150.000,- (gederfde winst) op [C] . Daarom heeft verzoekster het bedrag van
€ 15.000,- niet aan [C] betaald. Het bedrag zal worden verrekend met de claim.
Bij e-mailbericht van 19 november 2019 heeft verweerder verzocht om uiterlijk
29 november 2019 de onderliggende stukken van het rechtsbijstandsdossier over te leggen en op 4 december 2019 is deze termijn verlengd tot uiterlijk 9 december 2019. Op
10 december 2019 heeft verzoekster een document overgelegd met een beschrijving van de relatie tussen verzoekster en [C] . Daarmee is de vraag, volgens verweerder, niet beantwoord en op 10 december 2019 is verzoekster verzocht om uiterlijk 17 december 2019 de volgende stukken in te dienen:
  • een kopie van de polis bij de rechtsbijstandsverzekeraar;
  • de ontvangstbevestiging van de rechtsbijstandsverzekeraar van de destijds ingediende
schadeclaim;
  • de gegevens van de contactpersoon van verzoekster bij de rechtsbijstandsverzekeraar;
  • alle overige correspondentie.
Verzoekster heeft niet gereageerd op dit verzoek.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de exploitatie- en de DHW-vergunningen van verzoekster ingetrokken. Hieraan is ten grondslag gelegd dat niet aan extra voorwaarde 1 is voldaan, nu het bedrag niet (volledig) is afgelost. Het feit dat verzoekster stelt dat het resterende bedrag verrekend zal worden met een eventuele claim, doet hier niet aan af.
3. Verzoekster heeft - voor zover hier van belang - aangevoerd dat haar gemachtigde het bericht van verweerder 10 december 2019 niet tijdig heeft opgemerkt, waardoor een reactie daarop is uitgebleven. Zij vindt het onbegrijpelijk dat verweerder geen telefonisch contact heeft opgenomen over de reden waarom niet is gereageerd op dat bericht. Verzoekster stelt dat zij het zaaknummer van de rechtsbijstandsverzekeraar en de omschrijving van de claim heeft doorgegeven aan verweerder. De overige stukken doen in beginsel niet ter zake. Verzoekster stelt ten slotte dat verweerder een belangenafweging moet maken. Het belang van verzoekster is erin gelegen dat zij haar bedrijf verliest, acht personeelsleden en de eigenaren werkloos worden en een faillissement aan de orde zal zijn.
4. Een overzicht van de relevante wettelijke bepalingen is in de bijlage bij deze uitspraak opgenomen.
5.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de besluiten waarbij een exploitatie- en een DHW-vergunning zijn verleend. Deze besluiten, alsmede de aan deze vergunningen verbonden voorschriften en extra voorwaarden, staan dan ook in rechte vast.
5.2.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekster meegedeeld dat verzoekster heeft geprobeerd een verzekering af te sluiten bij een rechtsbijstandsverzekeraar teneinde gederfde winst te claimen bij [C] in verband met het incident van 15 december 2018. De verzekeraar heeft deze kwestie niet in behandeling genomen. [A] heeft ter zitting meegedeeld dat hij in april 2019 bekend was met deze vordering. Hij heeft echter geen aanleiding gezien om dit ter sprake te brengen bij het gesprek met verweerder op
24 juni 2019, waarbij de voorwaarden die verbonden zouden worden aan de te verlenen vergunningen zijn besproken. De gemachtigde van verzoekster heeft meegedeeld dat zij de overtuiging hadden dat de vordering kon worden geïnd en met het aan [C] verschuldigde bedrag kon worden verrekend.
5.3.
Niet in geschil is dat verzoekster verweerder tot op heden geen bewijsstukken heeft geleverd dat zij op 30 september 2019 de lening van [C] volledig heeft afgelost. Daarmee is niet voldaan aan extra voorwaarde 1 van de verleende vergunningen. Verweerder was dan ook bevoegd om de vergunningen van verzoekster in te trekken.
5.4.
Verweerder heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld dat, afhankelijk van de omstandigheden en het stadium van de procedure inzake de vordering op [C] , mogelijk had kunnen worden ingestemd met een vereffening van de vordering met de aflossing van de lening. De voorzieningenrechter overweegt dat de door verweerder gevraagde stukken in dat kader, anders dan verzoekster meent, relevant zijn te achten. Van de zijde van verzoekster noch door de gemachtigde is gereageerd op diverse berichten van verweerder van na 1 oktober 2019 (zie overweging 1.4.). Dat de gemachtigde van verzoekster een bericht van 10 december 2019 niet tijdig heeft opgemerkt, kan hier niet aan afdoen. Volgens vaste rechtspraak komt het handelen of nalaten van een persoon aan wie een betrokkene zijn belangen heeft toevertrouwd voor risico van die betrokkene (uitspraak Centrale Raad van Beroep van 17 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1800). De voorzieningenrechter overweegt dat het niet op de weg van verweerder ligt om na diverse onbeantwoorde berichten nog telefonisch contact op te nemen met (de gemachtigde van) verzoekster. Het had veeleer op de weg gelegen van verzoekster om contact op te nemen met verweerder om te controleren of zij met de voorgenomen verrekening aan extra voorwaarde 1 kon voldoen dan wel om dit direct aan de orde te stellen bij de besprekingen hierover met verweerder op 24 juni 2019, toen voor verzoekster kennelijk al duidelijk was dat zij mogelijk een claim had op [C] . Nu dit niet is gebeurd dient een en ander voor rekening en risico van verzoekster te blijven.
5.5.
Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de extra voorwaarden beoogden om criminele inmenging bij verzoekster tegen te gaan. Met de intrekking van de verleende vergunningen wordt het algemeen belang gediend. Hoewel dit nadelige gevolgen zal hebben voor verzoekster, ziet de voorzieningenrechter vooralsnog geen grond voor het oordeel dat verweerder de belangen van verzoekster in redelijkheid had moeten laten prevaleren boven het algemeen belang en dat de intrekking van de vergunningen in dit geval onevenredig is. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat binnen afzienbare tijd geen verandering van de situatie valt te verwachten. Verzoeker heeft ter zitting meegedeeld dat hij niet in staat is het resterende deel van de lening te voldoen, omdat is geïnvesteerd in de verbouwing van en de aankoop van benodigdheden voor de zaak. De procedure teneinde de gestelde vordering op [C] in rechte vast te laten stellen, is voorts nog niet opgestart. Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in bezwaar naar verwachting niet in stand zal blijven.
6. Het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
20 februari 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

BIJLAGE

Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Den Haag (APV)
Artikel 1:4
1. Aan een krachtens deze verordening verleende vergunning, ontheffing of instemming kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen mogen slechts strekken tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning, ontheffing of instemming is vereist.
2. Degene aan wie krachtens deze verordening een vergunning, ontheffing of instemming is verleend, is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.
Artikel 1:6, voor zover hier van belang:
De vergunning, ontheffing of instemming kan worden ingetrokken of gewijzigd:
c. indien de aan de vergunning, ontheffing of instemming verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen.
Artikel 2:28, voor zover hier van belang:
1. Het is, behoudens het bepaalde in artikel 2:28B, verboden een horeca-inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Artikel 2:28C, voor zover hier van belang:
1. De burgemeester weigert of trekt de exploitatievergunning in indien:
d. voor de horeca-vergunning een vergunning krachtens artikel 3 van de Drank- en Horecawet is vereist en die vergunning is geweigerd, ingetrokken, of de aanvraag om die vergunning buiten behandeling is gelaten.
Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob)
Artikel 3, voor zover hier van belang:
1. Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
[…]
7. Voorzover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, kan het bestuursorgaan bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar.
Drank- en Horecawet (DHW)
Artikel 3, voor zover hier van belang:
1. Het is verboden zonder daartoe strekkende vergunning van de burgemeester het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Artikel 31, voor zover hier van belang:
2. Een vergunning kan door de burgemeester worden ingetrokken indien de vergunninghouder de bij of krachtens deze wet gestelde regels, dan wel de aan een vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen, niet nakomt.