In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 februari 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van Flamez B.V., een besloten vennootschap gevestigd in Den Haag. De zaak betreft de intrekking van de exploitatievergunning en de Drank- en Horecavergunning (DHW-vergunning) door de waarnemend burgemeester van Den Haag, omdat Flamez B.V. niet voldeed aan een aan de vergunning verbonden extra voorwaarde op grond van artikel 3, zevende lid, van de Wet Bibob. De intrekking volgde op een besluit van 7 januari 2020, waarbij de burgemeester de vergunningen introk omdat Flamez B.V. niet had voldaan aan de voorwaarde om een lening van € 25.000,- volledig af te lossen voor een bepaalde datum.
Flamez B.V. had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 6 februari 2020 werd duidelijk dat de verzoekster geen bewijs had geleverd dat de lening was afgelost, wat leidde tot de conclusie dat de burgemeester bevoegd was om de vergunningen in te trekken. De voorzieningenrechter overwoog dat de extra voorwaarden waren gesteld om criminele inmenging te voorkomen en dat de intrekking van de vergunningen het algemeen belang diende. De verzoekster stelde dat de intrekking nadelige gevolgen had voor haar bedrijf en personeel, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen reden was om de belangen van verzoekster boven het algemeen belang te laten prevaleren.
Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en de voorzieningenrechter concludeerde dat de burgemeester terecht had gehandeld door de vergunningen in te trekken, gezien het niet voldoen aan de voorwaarden. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van vergunningvoorwaarden en de rol van de Wet Bibob in het waarborgen van integriteit in de horeca.