Op 15 december 2020 heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, uitspraak gedaan in de zaken AWB 20/1900 en AWB 20/1901. Eiseres, een Iraakse vrouw, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van haar zorg- en opvoedingstaken voor haar minderjarige zoon, die de Nederlandse nationaliteit bezit. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze aanvraag afgewezen, omdat eiseres niet had aangetoond dat zij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verrichtte en dat er een afhankelijkheidsverhouding bestond tussen haar en haar zoon. Eiseres had verzocht om een voorlopige voorziening om haar uitzetting te verbieden totdat op haar beroep was beslist.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De rechtbank oordeelde dat eiseres onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stellingen. Hoewel eiseres verschillende documenten had overgelegd, waaronder verklaringen en foto's, was er onvoldoende bewijs dat zij daadwerkelijk zorg verleende aan haar zoon. De rechtbank benadrukte dat eiseres niet had aangetoond dat haar zoon gedwongen zou worden de EU te verlaten als aan haar een verblijfsrecht zou worden geweigerd.
De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de staatssecretaris geen hoorplicht had geschonden, omdat het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond was. De rechtbank heeft de beslissing van de staatssecretaris om de aanvraag af te wijzen, bevestigd en eiseres in de gelegenheid gesteld om haar argumenten nader te onderbouwen, maar dit was niet gebeurd. De rechtbank heeft de uitspraak mondeling gedaan en partijen geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen.