3.6.Zaak SGR 20/6098 - Zie ook: SGR 20/747
Op 24 september 2019 heeft eiser bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van rechtsbijstand, zijnde de eigen bijdrage voor een advocaat ter hoogte van € 145,- met betrekking tot een (civiele) hoger beroepsprocedure met zaaknummer 200.263.802. Nadat eiser verweerder op 26 november 2019 in gebreke had gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag, heeft verweerder bij besluit van 11 mei 2020 de aanvraag van eiser afgewezen. Op 18 september 2020 heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar van 18 juni 2020, welk bezwaar was aangevuld bij brieven van 20 en 24 juli 2020. Bij beslissing op bezwaar van
30 september 2020 heeft verweerder eisers bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen van rechtswege mede betrekking op de alsnog genomen beslissing op bezwaar van 30 september 2020, nu deze beslissing niet geheel tegemoet komt aan de bezwaren van eiser.
4. Bij vonnis in kort geding van 7 februari 2019heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank geoordeeld dat eiser misbruik van recht maakt. De voorzieningenrechter heeft eiser verboden om, binnen 24 uur na betekening van dat vonnis, zich gedurende een aaneengesloten periode van twee jaar per kalendermaand meer dan twee keer met brieven, faxen, en e-mails of op welke wijze dan ook (via SMS, telefonisch, balie, enzovoort) te richten tot de ISD en/of haar medewerkers of andere organen of instellingen die zich vanwege de in art. 4 van de Wob en/of andere wettelijke bepalingen opgenomen doorzendplicht moeten wenden tot de ISD, daarbij uitdrukkelijk voor bezwaar vatbare beschikkingen niet inbegrepen, waarbij de correspondentie niet meer dan één aanvraag, bezwaar, klacht of herzieningsverzoek mag bevatten en niet mag zien op meer dan één procedure naar aanleiding van een dergelijke aanvraag, bezwaar, klacht of herzieningsverzoek, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor elke keer dat dit verbod wordt overtreden, met een maximum van € 25.000,-.
5. Bij arrest in kort geding van 25 februari 2020heeft het Gerechtshof Den Haag (hierna: het gerechtshof) in hoger beroep het voormelde vonnis van 7 februari 2019 bekrachtigd. Het gerechtshof heeft onder meer overwogen dat eiser misbruik van recht maakt en het door de voorzieningenrechter opgelegde verbod niet disproportioneel is.
6. Bij vonnis in kort geding van 31 augustus 2020heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank geoordeeld dat de termijn van twee jaar waarin eiser verweerder niet mag benaderen zoals omschreven in het kort gedingvonnis van 7 februari 2019 nog niet is verstreken en dat het aantal contacten van eiser in die termijn aanzienlijk groter was dan hem op grond van dat kort gedingvonnis was toegestaan. De voorzieningenrechter acht het daarom aangewezen het contactverbod te versterken met een (nieuwe/extra) dwangsombepaling, in die zin dat eiser een dwangsom van € 500,- verbeurt voor elke keer dat hij het hem in het vonnis van 7 februari 2019 opgelegde verbod overtreedt na 24 uur na de betekening van het vonnis van 31 augustus 2020, met een maximum van € 5.000,-. Voor zover eiser ook dit maximum aan dwangsommen verbeurt, zal het vonnis van 7 februari 2019 uitvoerbaar bij lijfsdwang worden verklaard op de wijze zoals door verweerder is gevorderd. Dit laatste is volgens de voorzieningenrechter weliswaar een ultimum remedium, maar daar is de situatie dan ook naar. Minder vergaande dwangmiddelen zijn dan, volgens de voorzieningenrechter, onvoldoende gebleken.
7. De rechtbank stelt vast dat het door de voorzieningenrechter en het gerechtshof opgelegde verbod nog steeds van kracht is.
8. Bij uitspraak van 3 november 2020heeft de meervoudige kamer van de rechtbank onder meer geoordeeld dat op grond van het door de kort geding-rechter opgelegde verbod, zoals dat door het gerechtshof is bekrachtigd, en de stelselmatige, voortdurende overtreding daarvan door eiser, moet worden aangenomen dat ook bij het instellen van bestuursrechtelijke beroepsprocedures die zijn gevolgd op door eiser in de verbodsperiode gedane aanvragen, misbruik van recht moet worden aangenomen, zodat die procedures alleen al daarom niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Dit zou slechts anders kunnen zijn indien (1) eiser met bewijsstukken aantoont dat in de betreffende maand slechts twee aanvragen door hem zijn gedaan, en indien (2) uit de beroepsgronden aanstonds zou blijken dat het bij deze beroepen gaat om een reëel geschilpunt in de rechtsverhouding tussen eiser en verweerder.
9. De rechtbank stelt vast dat alle onderhavige beroepen zijn gevolgd op door eiser in de verbodsperiode gedane aanvragen. Eiser voldoet voorts niet aan de onder 8 vermelde beide voorwaarden. Zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen in het kort gedingvonnis van 31 augustus 2020 (rechtsoverweging 4.2) mag van eiser worden verwacht dat hij aantoont hoe vaak hij zijns inziens na betekening van het kort gedingvonnis van 7 februari 2019 contact heeft gezocht met verweerder. Eiser heeft hierin geen enkel inzicht geboden terwijl dat wel van hem mocht worden verlangd. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat alle aanvragen in de onderhavige beroepen buiten de toegestane twee contacten per maand vallen. De rechtbank oordeelt daarom dat in de onderhavige beroepen sprake is van misbruik van recht.
10. De beroepen zijn daarom kennelijk niet-ontvankelijk. Hieruit volgt dat de beroepsgronden niet worden beoordeeld.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.