ECLI:NL:RBDHA:2020:13789

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
7 januari 2021
Zaaknummer
NL20.8200
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van persoonlijke en kennisparticipatie in mensenrechtenschendingen door de Turkse politie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 november 2020 uitspraak gedaan in het kader van een asielaanvraag van eiser, een Turkse nationaliteit, die eerder werkzaam was voor de Turkse politie. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de aanvraag afgewezen op grond van artikel 30b van de Vreemdelingenwet 2000, omdat eiser als mededader wordt beschouwd van ernstige mensenrechtenschendingen gepleegd door de Turkse politie. Eiser heeft van 1986 tot 2013 verschillende functies binnen de politie bekleed, waaronder als brigadier en inspecteur bij de inlichtingendienst. De rechtbank oordeelde dat eiser, door informatie te verzamelen en door te geven, heeft bijgedragen aan de systematische marteling en foltering van verdachten in Turkije. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van 'knowing participation' en 'personal participation' in de misdrijven, waardoor eiser niet als vluchteling kon worden erkend. De rechtbank heeft de afwijzing van de asielaanvraag en het opgelegde inreisverbod voor tien jaar bevestigd, met de overweging dat de ernst van de misdrijven en de rol van eiser in deze misdrijven een actuele bedreiging voor de Nederlandse samenleving vormen. Eiser kan zich niet verenigen met deze beslissing en heeft zijn intentie om in hoger beroep te gaan kenbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.8200

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,
[V-nummer]
(gemachtigde: mr. J.E. Runhaar),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
(gemachtigde: mr. J.R. Toussaint).

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, zoals bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw 2000. Daarbij heeft verweerder bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Verder is aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft hij voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek heeft als zaaknummer NL20.8201
.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het asielrelaas
1. Eiser is [eiser] , geboren op [geboortedag] 1963 en van Turkse nationaliteit. Hij heeft op 3 oktober 2018 een aanvraag gedaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Ter onderbouwing van die aanvraag heeft hij, samengevat weergegeven, het volgende naar voren gebracht.
2. Eiser heeft van 1980 tot 1984 gestudeerd aan de universiteit van Izmir en heeft daar een studie bedrijfskunde gevolgd. Aansluitend daarop heeft hij een jaar op de politieacademie gezeten. De politieacademie trok hem aan. Hierbij heeft meegespeeld dat hij van jongs af aan sympathie had voor een lokale politieagent (brigadier) en dat hij het belangrijk vond om een bijdrage te leveren aan een goed functionerende rechtsstaat. Eiser meende dat hij vanwege zijn studie veel kon betekenen voor het democratische systeem binnen het politieapparaat. Na de militaire coup in 1980 was Turkije in 1983 namelijk weer overgegaan tot een democratie en werd [naam] gekozen tot minister president.
3. Eiser is vanaf 1986 tot 2013 werkzaam geweest voor de politie in Turkije. In die periode heeft hij verschillende functies en posities bekleed binnen het politieapparaat. In de periode 1986-1989 heeft hij als plaatsvervangend brigadier (
Komiser yardimici) gewerkt voor de inlichtingendienst van het directoraat generaal van politie (Istihbarat Daire Baskanligi, hierna: IDB) te Ankara. Die organisatie is verantwoordelijk voor de veiligheid van de staat. Eiser had een bureaubaan bij de afdeling analyse. Hij kreeg informatie van verschillende instanties, zoals van de politie en het leger. Hij verzamelde en analyseerde die informatie. Na de analyse werd de informatie doorgestuurd naar zijn leidinggevenden. De leidinggevenden bepaalden waar de analyses naartoe gestuurd moesten worden. De informatie waar eiser bij betrokken was, betrof onder andere informatie over de fascistische beweging Grijze Wolven die toen heel krachtig was en inlichtingen over [naam] die een aanslag op de Paus wilde plegen. In de periode 1989-1993 heeft eiser als hoofdbrigadier (
Komiser) gewerkt op de communicatieafdeling van IDB. Hij bemoeide zich niet inhoudelijk met de informatie die werd vergaard.
4. Vervolgens is eiser in de periode 1993-1995 inspecteur (
Baskomiser) van de IDB geweest in Diyarbakir. Eiser heeft ook in Diyarbakir analyses gemaakt. Hij kreeg opdracht om een analyse-afdeling op te zetten omdat hij dat werk ook al in Ankara had gedaan. Daarnaast was eiser verantwoordelijk voor de technische unit, die zorg droeg voor de mogelijkheid om telefoontaps te plaatsen en die de camera’s beheerde die werden opgehangen bij bijvoorbeeld illegale demonstraties om daarmee later mensen te identificeren. Hij gaf aan vijf mensen leiding. De toestemming voor het afluisteren kwam van de officier van justitie. Eiser was niet verantwoordelijk voor het plaatsen van de taps zelf, maar moest ervoor zorgen dat de technische apparatuur werkte, het personeel zijn werk deed en opgenomen gesprekken niet verloren gingen. Verder was hij er verantwoordelijk voor dat camera’s geplaatst konden worden bij een operatie. Als men tijdens een demonstratie foto’s wilde maken dan kwam men bij hem een camera halen. Eiser wist niet om welke demonstraties het ging en hij kende de inhoud van de telefoontaps evenmin. Hij weet wel dat het niet om normale bijeenkomsten ging waar foto’s werden gemaakt, maar dat het zaken betrof waarbij de eenheid en stabiliteit van de Staat in gevaar was, zoals terreuraanslagen. Eiser wist niets van de behandeling van arrestanten. Hij heeft nooit gezien dat verdachten werden gemarteld. Hij weet wel dat er dorpen werden leeggehaald en dat het leger bepaalde dingen deed buiten de steden, maar hij was niet in staat om die misdragingen te beoordelen omdat hij alleen in de stad zelf bezig was. Hij heeft niet met eigen ogen gezien hoe de omstandigheden in de dorpen waren. Hij had ook niet de mogelijkheid te verifiëren of de dingen die hij hoorde wel klopten. Op zijn afdeling zat ook de afdeling terreurbestrijding, maar hij weet niet of daar cellen waren voor arrestanten. Hij is daar nooit binnen geweest. Men moet daar aanbellen om binnen te komen. Eiser weet niet dat het European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (CPT) in de jaren ‘90 verschillende keren op bezoek is geweest in het hoofdbureau van Diyarbakir om onderzoek te doen naar marteling en foltering. Eiser zelf heeft met niemand gesproken, maar heeft alleen in de media gelezen dat [naam] op bezoek is geweest. Wat haar onderzoek behelsde, weet hij niet.
5. Daarna is eiser bevorderd. In de periode 1995-1997 is hij werkzaam geweest als hoofdinspecteur (
Emniyet Amiri)van de IDB in Mardin (Oost-Turkije). Hier had eiser ongeveer 30 mensen onder zich. Zij waren belast het voorkomen van aanslagen en met onderzoek naar illegale activiteiten en organisaties die een gevaar voor de staatsveiligheid opleverden. Die gegevens werden vervolgens doorgespeeld aan de operationele en justitiële eenheden. Eiser deed daar meer veldwerk. In de stad Nusayibin in dat district zijn veel mensen van de PKK. De PKK vormde de grootste bedreiging. Verder was er ook religieus geïnspireerd geweld dat gepleegd werd door Hezbollah. Er waren aanslagen op gendarmeriebureaus die verijdeld moesten worden. Eiser was werkzaam bij de administratieve poot die zich bezighield met preventie. Wanneer er een aanslag was gepleegd probeerde eiser te analyseren wie dat had gedaan en daarvoor verantwoordelijk was. Als die informatie bekend was, werd dat doorgestuurd aan de directeur van de veiligheidsdienst. Eiser en zijn ondergeschikten waren niet belast met aanhoudingen en arrestaties, dat was een andere afdeling. Dat deed de juridisch (operatieve) poot in samenwerking met het Openbaar Ministerie.
6. In de periode 1997-2005 was eiser het eerste jaar hoofdinspecteur van de afdeling administratieve en financiële zaken van de IDB in Ankara. Hij had ongeveer 60 à 70 mensen onder zich. Eiser hield zich bezig met de jaarlijkse begroting en alles waar de hoofden van bureaus behoeften aan hadden wat betreft middelen en inventaris. Vervolgens werd hij in 1999 bevorderd tot commissaris 4e klasse, in 2002 tot commissaris 3e klasse, in 2005 tot commissaris 2e klasse en in 2009 tot commissaris 1e klasse.
7. In 2005 werd eiser als commissaris 2e klasse aangesteld als adjunct-hoofd van de IDB te Ankara. Er waren drie adjunct-hoofden. Het eerste adjunct-hoofd was verantwoordelijk voor het verzamelen van informatie over terroristische organisaties. Het tweede was adjunct-hoofd techniek en verantwoordelijk voor de apparatuur en dataverwerking. Eiser was als adjunct-hoofd verantwoordelijk voor administratieve en ondersteunende werkzaamheden. Hij had niets te maken met analyse en technisch onderzoek dat door de inlichtingendienst werd gedaan.
8. In 2009 stopte eisers werk bij de inlichtingendienst. Hij werd in Ankara hoofdonderzoeker van de raad van inspectie van de politie, wat te vergelijken is met de Nederlandse Rijksrecherche. In die hoedanigheid deed eiser onderzoek naar onregelmatigheden binnen het politieapparaat, zoals verwijtbaar handelen van politiefunctionarissen. In juli 2010 werd hij benoemd tot hoofdcommissaris (
Emniyet Müdürü)voor de regio Van. Hij was daar verantwoordelijk voor de orde en veiligheid in de provincie, onder de onder-gouverneur en de gouverneur. Eiser voerde onder meer operaties uit om smokkel in het gebied te voorkomen.
9. In januari 2011 onderging eiser in Ankara een openhartoperatie. Hij kreeg een pacemaker. De artsen zeiden hem dat het voor de controle beter zou zijn als hij in Ankara geplaatst zou worden. Eiser heeft toen het verzoek gedaan om in Ankara aangesteld te worden. In april 2011 is eiser teruggekeerd naar Ankara. Hij bekleedde daar vanaf mei 2011 tot december 2011 de functie van hoofd van het bureau dataverwerking bij de IBD. In december 2011 werd hij bij hetzelfde directoraat aangesteld als hoofd van het bureau administratieve en financiële zaken. Hij heeft dat werk gedaan tot 2013.
10. In de periode 2011-2013 heeft [naam] persoonlijke instructies uit doen gaan. [naam] kon niet goed opschieten met [naam] van de [naam] -groep, een firma die voertuigen produceert van de merken Fiat en Ford. Het ministerie van Binnenlandse Zaken en het directoraat van politie kregen de opdracht om geen auto’s meer af te nemen van de [naam] -groep, maar in plaats daarvan zaken te doen met een bedrijf dat in handen was van een parlementariër van de AKP. Eiser heeft toen tegen de directeur generaal van de politie gezegd dat hij het daar niet mee eens was. Op 19 december 2013 is eiser uit zijn functie gezet vanwege de acties die bekend staan als de operaties 17 tot 25 december. Die operaties waren gericht tegen corruptie. Die operaties vonden weliswaar plaats in de provincie Istanbul, maar omdat eiser kritiek had geuit zag men dit als een kans om hem – zonder ook maar enige beschuldiging te uiten - uit zijn functie te zetten.
11. Vlak daarna is een artikel in de krant Saba verschenen waarin stond dat er zeventig directeuren van politie waren ontslagen, omdat zij deel uitmaakten van wat toen de Parallelle Staat werd genoemd, die tegenwoordig FETÖ wordt genoemd. Er werd een lijst gepubliceerd met zeventig namen waarop ook de naam van eiser op stond, terwijl hij geen Gülenist is. Eiser heeft een rechtszaak aanhangig gemaakt tegen deze publicatie en heeft die rechtszaak gewonnen. De krant moest het bericht rectificeren. Toen de krant dit niet deed, is eiser een procedure gestart voor schadevergoeding die hij ook heeft gewonnen. Maar omdat er in Turkije geen recht meer is, heeft hij die vergoeding nooit gekregen.
12. Eiser heeft nadat hij uit zijn functie was gezet anderhalve maand als hoofdinspecteur gewerkt bij de raad van inspectie in de provincie Konja. Hierna ging hij aan de slag als directeur van politie bij het directoraat generaal van politie op het bureau van ontwikkeling en strategie. Maar eiser voelde zich onrechtvaardig behandeld en heeft bij de rechtbank bezwaar aangetekend tegen het feit dat hij op 19 december 2013 uit zijn vorige functie was gezet. Ook die zaak heeft eiser gewonnen. De rechtbank had besloten dat eiser moest worden teruggeplaatst in zijn functie. Die uitspraak is niet uitgevoerd. Het directoraat generaal van politie is, uiteindelijk zonder succes, in hoger beroep gegaan. Toen eiser zijn zaak had gewonnen, is in 2014 een onderzoek tegen hem ingesteld in verband met de functie die hij had uitgeoefend gedurende jaren 2008-2009, toen hij adjunct-hoofd was bij IDB. Dat onderzoek werd in 2015 omgezet in een strafrechtelijk onderzoek. In februari 2015 werd eiser geschorst. Eiser moest zijn identiteitsbewijs en zijn wapen inleveren en zijn salaris werd met een derde gekort. Op 7 mei 2015 werd de schorsing ongedaan gemaakt. Eiser kreeg zijn bevoegdheden weer terug. Hij zou ook weer terugkeren in zijn oude functie. Echter, op 11 mei 2015 werd eiser door vijftien politieagenten thuis opgepakt en in verzekering gesteld. Hij werd gekwalificeerd als bestuurder van een terroristische organisatie en beschuldigd van schending van de vertrouwelijkheid van communicatie, lasterpraktijken en het verstrekken van persoonlijke gegevens en deze in strijd met de procedure registreren.
13. Eiser heeft vier dagen in verzekering doorgebracht. Eiser moest voor een rechter verschijnen en heeft zijn verweer gevoerd. De rechter oordeelde dat eiser zijn berechting in vrijheid mocht afwachten. De rechter had wel een uitreisverbod naar het buitenland opgelegd en eiser moest zich ter controle twee keer per week melden op het bureau en een handtekening zetten. Die handtekeningplicht werd in oktober 2015 weer opgeheven. In de tussentijd was eiser in juni 2015 verplicht met pensioen gegaan. Eiser was bang dat de rechtbank hem alsnog in bewaring zou stellen. In december 2015 is hij daarom ondergedoken. Op 25 december 2015 is er een inval in zijn woning in Ankara gedaan, waarbij de Turkse autoriteiten eiser wilden aanhouden. Er is toen huiszoeking verricht. Toen de Turkse autoriteiten hem niet konden vinden is er proces-verbaal opgemaakt. In dat proces-verbaal stond dat eiser lid was van een ‘gewapende’ terroristische organisatie. Op 2 augustus 2016 is er weer een inval in zijn woning gedaan. Zijn woning en zijn auto zijn toen doorzocht en in beslag genomen. Bij decreetnummer 675 in oktober 2016 zijn al zijn rechten in verband met zijn pensionering afgenomen, zoals de vergunning om een wapen in bezit te hebben. Na de mislukte staatsgreep van 15 juli 2016 werd zijn pensioen gehalveerd. Na 15 juli 2016 zijn er ook allerlei lasterberichten over eiser verspreid. De advocaten die eiser had, hebben zich teruggetrokken en wilden hem niet meer verdedigen. In november 2016 werd eisers zoon op grond van decreet nummer 675 uit zijn functie gezet als hulpcommissaris van politie. Volgens eiser is zijn zoon vanwege hem uit zijn functie gezet. Ook de rechtszaken die eiser had gewonnen, bleken door decreet nummer 675 niet meer geldig te zijn.
14. Eiser heeft in de periode 2015-2018 op diverse plekken in Ankara ondergedoken gezeten. Hij kon toen ook niet naar het ziekenhuis in verband met zijn hartproblemen. Hij staat in Turkije op een grijze lijst. Dit is een lijst van het ministerie van Binnenlandse Zaken waarop gezochte terroristen staan. Er is een beloning uitgeloofd voor eiser. Nadat [naam] in juni 2018 werd herverkozen als president, heeft eiser de hoop opgegeven. Hij heeft Turkije op 19 augustus 2018 verlaten. Hij is door een mensensmokkelaar met een bootje naar Griekenland gebracht. Daar heeft hij op 23 augustus 2018 een verzoek om internationale bescherming ingediend. Hij heeft geen beslissing gehad op zijn asielverzoek. Met een valse Italiaanse identiteitskaart is eiser op 1 oktober 2018 vanuit Griekenland naar Nederland gevlogen.
Het bestreden besluit
15. Verweerder heeft de aanvraag van eiser op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw 2000 afgewezen als kennelijk ongegrond. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiser in zijn periode als brigadier in Ankara en later in zijn periode als inspecteur in Diyarbakir en als hoofdinspecteur in Mardin in de periode 1986-1997 middels het doorgeven van informatie heeft bijgedragen aan de door de Turkse politie gepleegde misdrijven. Uit openbare en gezaghebbende bronnen is bekend dat de Turkse politie niet alleen de mensenrechten van verdachten van ‘politieke’ misdrijven, maar ook die van verdachten van ‘gewone’ misdrijven, in langdurige periodes van de recente geschiedenis op wijdverbreide schaal en op systematische en ernstige wijze heeft geschonden. In genoemde periode was er sprake van ‘common practice’ daar waar het gaat om marteling/foltering en (zware) mishandeling door de Turkse politie. Deze mensenrechtenschendingen maakten derhalve onderdeel uit van een wijdverbreide en/of systematische aanval op de burgerbevolking. Verweerder acht de verklaringen van eiser over zijn werkzaamheden bij de politie in grote lijnen geloofwaardig. Verweerder acht de verklaringen van eiser over zijn werkzaamheden in Diyarbakir (1993-1995) niet geloofwaardig en eiser heeft deze werkzaamheden geprobeerd te bagatelliseren. Dit omdat eiser en een collega van eiser, die ook om internationale bescherming heeft gevraagd en thans ook de asielprocedure doorloopt, tegenstrijdig hebben verklaard over hun werkzaamheden in Diyarbakir, en verweerder de verklaringen van de collega van eiser wel geloofwaardig acht.
16. Verweerder meent dat eiser op grond van zijn verklaringen en de in de besluitvormingsfase genoemde informatie uit gezaghebbende bronnen over de werkwijze van de Turkse politie in de periode van 1986 tot in ieder geval 1997, alsmede bezien in het licht van de algemene mensenrechtensituatie in Turkije en dan in het bijzonder Zuidoost Turkije, in verband kan worden gebracht met het faciliteren van marteling/foltering en (zware) mishandeling. Dit geldt in ieder geval voor de periode van 1986 tot en met 1989 en van 1993 tot en met 1997 toen eiser achtereenvolgend brigadier in Ankara, inspecteur in Diyarbakir en hoofdinspecteur in Mardin was. Verweerder heeft de aan eiser tegengeworpen gedragingen aangemerkt als misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a, b, en c van het Vluchtelingenverdrag. Na toepassing van de zogenoemde ‘personal en knowing participation-test’ heeft verweerder geconcludeerd dat eiser individueel voor het faciliteren van deze misdrijven verantwoordelijk kan worden gehouden en als mededader moet worden aangemerkt.
17. Omdat eiser onder de toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag valt, kan hij volgens verweerder niet worden aangemerkt als verdragsvluchteling. Evenmin wordt hem op grond van artikel 3.107 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden van artikel 29 van de Vw 2000. Verweerder heeft aannemelijk geacht dat terugkeer van eiser naar Turkije gelet op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) niet tot de mogelijkheden behoort. Om die reden is in het bestreden besluit opgenomen dat verweerder geen gebruik zal maken van de bevoegdheid om hem uit te zetten naar het land van herkomst.
18. Verder heeft verweerder bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten en dat tegen hem een inreisverbod wordt uitgevaardigd voor de duur van tien jaar. Verweerder acht het onthouden van enige vertrektermijn en het opleggen van een inreisverbod gerechtvaardigd om redenen van openbare orde ter bescherming van de fundamentele waarden van de samenleving en de internationale rechtsorde, voorkomen van schade aan internationale betrekkingen, het behoud van de sociale samenhang, het publieke vertrouwen in het rechtsbedeling- en immigratiesysteem en de geloofwaardigheid van de inzet van Nederland voor de bescherming van de fundamentele waarden in de artikelen 2 en 3 van het EVRM. Voorts vormt eiser een actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Het gaat om zeer ernstige misdrijven, te weten martelen/folteren en (zware) mishandeling, waarmee eiser in verband wordt gebracht. Verweerder beschouwt eiser als mededader, nu eiser die misdrijven heeft gefaciliteerd. Er is geen sprake van omstandigheden die strafrechtelijke verantwoordelijkheid van eiser zouden kunnen uitsluiten. De (enkele) omstandigheid dat eiser niet strafrechtelijk is veroordeeld voor de misdrijven waarvoor hij verantwoordelijk wordt gehouden, speelt geen rol. Er heeft nooit strafrechtelijke vervolging plaatsgevonden in Turkije. Eiser heeft de misdrijven gepleegd tijdens de uitoefenen van zijn functie, in een periode dat deze misdrijven wijdverbreid en/of systematisch werden gepleegd in Turkije. Verder zijn de misdrijven waarvoor eiser verantwoordelijk wordt gehouden weliswaar relatief lang geleden gepleegd, maar hebben zij zich wel afgespeeld gedurende een lange periode (1986-1997). In dit geval bestaat de actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving niet zo zeer uit de angst voor mogelijke recidive, maar uit de aanwezigheid van eiser op het grondgebied van Nederland. Tijdsverloop maakt die bedreiging niet minder actueel. Daarnaast merkt verweerder op dat eiser heeft ontkend verantwoordelijk te zijn voor de misdrijven waarvoor hij verantwoordelijk wordt gehouden, alsmede zijn eigen handelen heeft gebagatelliseerd en het structurele, systematische en wijdverbreide karakter van bedoelde misdrijven tegen de burgerbevolking heeft ontkend. Volgens verweerder blijkt uit deze houding niet dat eiser beseft welk verdriet hij door zijn misdrijven heeft aangericht en zijn verantwoordelijkheid heeft genomen. Bij het opleggen van een inreisverbod weegt verweerder voorts mee dat niet is gebleken dat eiser zich niet elders zou kunnen vestigen. In het kader van de evenredigheidstoets stelt verweerder zich op het standpunt dat de belangen van de Nederlandse Staat bij een onmiddellijk vertrek en bij het opleggen van een inreisverbod veel groter zijn dan de belangen van eiser om in Nederland te verblijven.
Het standpunt van eiser
19. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij wijst erop dat de inlichtingendienst van de politie diensten levert aan alle eenheden van de politie. De inlichtingen die werden verzameld, werden nooit rechtstreeks door de medewerkers van de inlichtingendienst doorgegeven aan medewerkers van de eenheden die zich bezighielden met opsporing en vervolging van individuele verdachten. Het delen van de informatie verliep langs de hiërarchische lijn (via de meerdere). De operationele eenheden die zich bezighielden met opsporing van individuele verdachten verzamelden uiteraard ook zelf informatie.
Knowing participation
20. Over de ‘knowing participation’ merkt eiser op dat de situatie van burgers (en verdachten) ten tijde van de regering [naam] verbeterde ten opzichte van de situatie onder het militaire regime. Het systeem werd democratisch en er kwam vrijheid van meningsuiting, geloof en cultuur. Toen hij bij de inlichtingendienst van de politie in dienst trad, was er sprake van een andere situatie. Dit blijkt ook uit het ambtsbericht van 9 maart 1990, waarin is vermeld dat er zich een aantal nieuwe ontwikkelingen hebben voorgedaan met betrekking tot de mensenrechtensituatie, onder andere in de strafwetgeving en gevangenisreglementen die een aanzienlijke verbetering van de positie van gevangenen inhielden. Bovendien had [naam] een parlementscommissie in het leven geroepen die moest toezien op de eerbiediging van de mensenrechten.
21. Eiser benadrukt voorts dat de inlichtingendienst van de politie geen opsporingstaken heeft en dus geen verdachten verhoort. Martelingen kwamen bij de inlichtingendienst van de politie daarom niet voor. Eiser ontkent niet dat er politiemensen zijn geweest die hun boekje te buiten zijn gegaan, maar voor zover hij weet gebeurde dat niet systematisch. De circulaires die de Turkse overheid deed uitgaan aan alle onderdelen van het veiligheidsapparaat over de juiste wijze om informatie te vergaren, te weten zonder te martelen, zijn verspreid onder ‘security forces’ en dus de afdelingen die gaan over de bejegening en het verhoren van verdachten. Eiser merkt op dat de Turkse overheid vele circulaires deed uitgaan die algemene bevelen en instructies bevatten. Hij begrijpt niet hoe verweerder in redelijkheid kan menen dat hij daaruit zou moeten begrijpen dat er systematisch werd gemarteld in de Turkse politiecellen. Ook het feit dat een politiecommissaris zich in 1992 openlijk uitspreekt tegen mensenrechtenhervormingen bewijst niet dat hij, eiser, daarvan noodzakelijkerwijs op de hoogte was en al helemaal niet dat hij door zo’n uitspraak had moeten begrijpen dat er stelselmatig werd gemarteld.
22. Verder wijst eiser erop dat hij in 1986 als brigadier (de laagste rang) aan de slag ging bij de inlichtingendienst van de politie te Ankara. Hier werkten geen operatieve diensten en er werden geen verdachten vastgehouden of gearresteerd. Toen hij in 1986 begon, wist hij niet wat er aan de hand was. Eiser had slechts toegang tot nationale bronnen waarin niet geschreven werd over mensenrechtenschendingen. Uit het onderzoek van Bahcekik, waarnaar verweerder heeft verwezen, blijkt ook dat de Turkse overheid vanaf 1980 tot ver in de jaren ‘90 op allerlei manieren informatie over mensenrechtenschendingen die door de politie werden begaan, ontkende. In Turkije werd er niet of nauwelijks over gesproken. Er was slechts één (staats)televisiezender en in het weekend las hij één krant. Meer informatie had eiser in die tijd niet. Bovendien werden mediaberichten over marteling sterk gewantrouwd. Het werd – ook in de media en de publieke opinie – vaak als propaganda tegen de overheid gezien.
23. Eiser voert verder aan dat de analyseafdeling van de inlichtingendienst, waar hij van 1986 tot 1989 kwam te werken, zich met name richtte op rechtsextremistische groeperingen. Het is niet juist zoals verweerder veronderstelt, dat hij door zijn werk onbeperkt toegang had tot nieuwsbronnen. Er waren in die tijd geen computers en al helemaal geen internet. De bronnen die hij moest analyseren werden aangeleverd door leidinggevenden. Het waren vooral kopieën van nieuwsberichten die hij kreeg om te analyseren en schriftelijke informatie uit de provincies van Turkije. De informatie die hij moest analyseren werd vervolgens via zijn meerderen doorgegeven aan afdelingen en eenheden waar hij geen zicht op had. Van 1989 tot 1983 heeft hij gewerkt op de afdeling communicatie waar hij zich niet heeft beziggehouden met de analyse van informatie. In Diyarbakir heeft hij van augustus 1993 tot december 1994 op de technische afdeling gewekt. Van december 1994 tot juni 1995 is hij bezig geweest om een afdeling analyse op te zetten in Diyarbakir. Ook op die afdeling werd alleen informatie geanalyseerd die door leidinggevenden werd aangeleverd. Eiser benadrukt dat op basis van die analyses geen operaties werden uitgevoerd door de inlichtingendienst.
24. Over de periode in Diyarbakir merkt eiser op dat verweerder het niet geloofwaardig vindt dat hij niets van martelingen bij de afdeling terreurbestrijding zou hebben geweten en dat ongeloofwaardig is dat er geen contact was tussen de inlichtingendienst van de politie en de afdeling terreurbestrijding mede omdat ze in één gebouw gehuisvest waren. Verweerder stelt dat uit het onderzoek van [naam] blijkt dat zij in de periode 1993-1995 nauw met elkaar hebben samengewerkt. Eiser bestrijdt dit. Het onderzoek van [naam] heeft betrekking op de aanslagen in 2003 in Istanbul. In dit onderzoek staat niets over Diyarbakir in de periode 1993-1995. Het onderzoek van [naam] levert wel informatie over de algemene werkwijze van de inlichtingendienst van de Turkse politie, maar ziet op de situatie in 2003. Dat is zes tot tien jaar later dan toen hij bij de inlichtingendienst werkte. Verder brengt eiser naar voren dat de verschillende afdelingen in het gebouw waar hij werkte letterlijk en figuurlijk strikt van elkaar waren gescheiden. De medewerkers van de verschillende afdelingen kenden elkaar niet eens. Hij heeft nooit geweten wat er verder in het gebouw gebeurde. Als hij ook maar het vermoeden had gehad dat door zijn werk uiteindelijk mensen gemarteld zouden worden, had hij daar onmiddellijk werk van gemaakt en zich daartegen verzet. Los daarvan verkeerde hij destijds niet in de positie, als er systematische misstanden zouden zijn geweest, om die te verhinderen.
25. Over het bezoek van de delegatie van CPT herhaalt eiser dat hij alleen wist dat de Europese Unie bezoeken aflegde aan Turkije. De CPT was hem volstrekt niet bekend, daar heeft hij eerst in Nederland van gehoord. Voorts legt eiser uit dat het politiebureau in Diyarbakir een groot gebouw was. Het gedeelte dat bij de inlichtingendienst in gebruik was, was met ijzeren deuren en hekken afgescheiden van het gedeelte dat door de terreurbestrijding in gebruik was. Hij was niet bevoegd om op die afdeling te komen. Eiser wijst erop dat hij later heeft gelezen dat de CPT de antiterreureenheden en gevangenissen heeft bezocht. Uit de rapportages blijkt niet dat de CPT ook de inlichtingendienst van de politie heeft bezocht.
26. Met betrekking tot de periode in Mardin wijst eiser erop dat hij daar coördinator van het bureau was. Eiser besliste niet welke informatie verder gebruikt zou worden. Hij was ook in deze periode er niet van op de hoogte dat er bij de operatieve afdelingen van de politie systematisch zou zijn gemarteld. Ook bestrijdt hij de nauwe samenwerking tussen de inlichtingendienst en de afdeling terreurbestrijding. Het was uiteraard de bedoeling dat het werk van de inlichtingendienst de operationele afdeling hielp en ondersteunde in hun werk, maar dat is geen vorm van nauwe samenwerking zoals verweerder stelt.

Personal participation

27. Met betrekking tot ‘personal participation’ bestrijdt eiser dat hij misdrijven heeft gefaciliteerd. Verweerder heeft niet aangetoond dat hij door zijn handelen of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan de martelingen die door de Turkse politie zijn begaan in de periode 1986-1997 in Oost-Turkije. Zoals hij heeft verklaard verzamelt de inlichtingendienst informatie die schriftelijk en via de hiërarchische lijn wordt doorgegeven aan verschillende afdelingen van de politie. Mede op basis van deze informatie verzamelden eenheden van de afdeling terreurbestrijding verder informatie over individuele personen. Op basis van de informatie die de anti-terreurafdeling van de politie verzamelde, werd overgegaan tot opsporing en vervolging. De afdeling terreurbestrijding heeft zijn eigen onderzoekseenheden die informatie verzamelen. Daarnaast zijn er ook andere diensten die inlichtingen verzamelen, zoals de gendarmerie. De analyses van de inlichtingendienst betreffen dus geen directe informatie die kan dienen als bewijs tegen een verdachte. Hij moest als analist de mogelijk serieuze informatie scheiden van de ‘ruis’. De informatie en de analyses van eiser waren niet specifiek gericht op het verzamelen van strafrechtelijk bewijs. Op basis van zijn analyses werden geen aanhoudingen verricht. Zoals ook [naam] uitlegt, moet er een onderscheid worden gemaakt tussen strategische en tactische informatie. De geanalyseerde informatie werd aan de besluitvormers doorgegeven. Zij besloten welk informatiespoor nader bekeken moest worden en met welke politieafdeling de informatie gedeeld moest worden. De betreffende politieafdeling ging dan verder met het rechercheren van informatie en eventueel over tot opsporing en vervolging.
28. Eiser brengt verder naar voren dat verweerders standpunt, dat hij ongeloofwaardig zou hebben verklaard over zijn werkzaamheden op de technische afdeling te Diyarbakir, is gebaseerd op een onjuiste voorstelling van de feiten. Verweerder stelt dat eisers verklaringen strijdig zijn met de verklaringen van een collega, die hier te lande ook in de asielprocedure zit. Dat is echter onjuist. Eiser wijst erop dat dat hij en zijn collega in de periode 1993-1995 beiden in Diyarbakir hebben gewerkt bij de inlichtingendienst van de politie. Toen eiser in 1993 bij de technische afdeling van de inlichtingendienst werd gestationeerd, werkte zijn collega bij de afdeling informatie binnen de technische afdeling van de inlichtingendienst. Eiser en zijn collega hebben dus niet samen op dezelfde afdeling gewerkt. Die collega heeft overigens in zijn procedure (zijn zienswijze) uitgelegd waarom hij niet heeft verklaard dat eiser op de technische afdeling heeft gewerkt. Eiser wijst er nog op dat binnen de inlichtingendienst de ene medewerker niet per se weet waar de andere medewerker mee bezig is als dat niet nodig is voor het goed uitvoeren van de werkzaamheden. Voorts vindt eiser het vreemd dat het feit dat hij en zijn collega tegelijkertijd de asielprocedure doorlopen, kort na elkaar een 1(F)-gehoor hebben gehad, samen op hetzelfde AZC verblijven en dezelfde gemachtigde hebben, voor verweerder reden is om zijn verklaringen te wantrouwen. Eiser meent dat het feit dat de verklaringen over de werkzaamheden op de technische afdeling met elkaar overeenstemmen een reden is om de verklaringen juist wel geloofwaardig te achten.
29. Eiser is daarnaast van mening dat er door verweerder geen goed onderscheid wordt gemaakt tussen de verantwoordelijkheden en werkzaamheden van de diverse politieafdelingen. Verweerder lijkt ervan uit te gaan dat de relatie tussen de inlichtingendienst en de afdeling terreurbestrijding nauw is verweven. Er is echter een grote afstand tussen beide afdelingen. Ook uit het onderzoek van [naam] kan niet geconcludeerd worden dat er een nauwe relatie is.
30. Voorts benadrukt eiser dat hij nooit misdaden tegen de menselijkheid heeft begaan. Hij heeft niet gemarteld en ook geen bijdrage geleverd aan martelingen. Hij heeft zijn ogen niet gesloten voor foltering of getracht die onder het matje te schuiven. Als hij op enig moment een opdracht had ontvangen van zijn bevelhebbers om foltering toe te passen of te faciliteren, zou hij die opdracht niet hebben uitgevoerd en zijn ontslag hebben ingediend. Er is geen rechtstreeks verband tussen het analyseren van informatie en het opsporen/arresteren van individuele verdachten. Als dat rechtstreeks verband zou worden losgelaten, betekent dat dat elke politieman in Turkije verantwoordelijk kan worden gesteld voor de misdrijven die door de politie zijn begaan. Dit strookt niet met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU, waaruit blijkt dat de verantwoordelijkheid voor misdrijven moet worden vastgesteld aan de hand van objectieve en subjectieve criteria en nagegaan dient te worden welke rol de betrokken persoon daadwerkelijk heeft gespeeld bij de betrokken daden. Verweerder moet daarom nagaan welke positie hij, eiser, had binnen de organisatie en welke kennis hij had of had moeten hebben van de activiteiten van de organisatie. Er dient een individueel onderzoek te worden gedaan ten aanzien van alle feiten en omstandigheden alvorens tot uitsluiting op grond van artikel 1(F) te komen. Deze manier van beoordelen is ook terug te zijn in de uitspraak van het Supreme Court of Canada (SCC) in de zaak Ezokola: “
To exclude a claimant from the definition of refugee by virtue of art. 1F (a), there must be serious reasons for considering that the claimant has voluntary made a significant and knowing contribution to the organization’s crime or criminal purpose.”
31. Eiser wijst erop dat het SCC vindt dat een aantal – niet limitatief opgesomde – factoren bij dit individuele onderzoek zouden moeten worden betrokken: a) de omvang en aard van de organisatie, b) het onderdeel van de organisatie waarbinnen de betrokken het meest (direct) werkzaam was, c) de plichten en activiteiten van de betrokken persoon binnen de organisatie, d) de positie of rang van de betrokken persoon binnen de organisatie, e) hoe lang de betrokken persoon tot deze organisatie behoorde en f) hoe de betrokken persoon werd gerekruteerd en de mogelijkheden die hij had om de organisatie te verlaten. Eiser is van mening dat door verweerder in ieder geval geen rekening is gehouden met de eerste drie genoemde factoren. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder er rekening mee heeft gehouden dat de Turkse politieorganisatie primair de taak en verantwoordelijkheid heeft om de veiligheid van de burgers van de Staat te waarborgen. Dat betekent dat de politie indien mogelijk aanslagen moet voorkomen en daarvoor is een inlichtingendienst noodzakelijk. Daarnaast heeft verweerder geen rekening gehouden met zijn plichten en werkzaamheden binnen de inlichtingendienst.
32. Eiser erkent dat uit de door verweerder aangehaalde publicaties blijkt dat de Turkse politie in bedoelde periode verdachten heeft gemarteld in de politiecellen, maar uit die publicaties blijkt niet dat elke politieofficier in het Turkse politiecorps, van wel onderdeel dan ook, per definitie betrokken moet zijn geweest bij al deze misdrijven. Het verwijt dat hem wordt gemaakt is dat hij door zijn werk misdrijven heeft gefaciliteerd, maar het staat niet vast dat zijn werkzaamheden rechtstreeks tot arrestatie van verdachten hebben kunnen leiden. Verweerder baseert zich op het onderzoek van [naam] terwijl dat onderzoek slechts zijdelings ingaat op de rol van de inlichtingendienst binnen de politieorganisatie en al helemaal niet is toegesneden op de rol van de inlichtingendienst in de periode 1986-1997.
Terugkeerbesluit en inreisverbod
33. Eiser meent dat er geen sprake is van een actuele bedreiging. De feiten die hem worden tegengeworpen zijn jaren geleden gebeurd. Ze hebben 23 tot 34 jaar geleden plaatsgevonden. Het lange tijdsverloop is een belangrijke omstandigheid, die veel zwaarder had moeten wegen. Bovendien heeft hij nooit misdrijven gepleegd, zodat niet gesteld kan worden dat de actualiteit van de dreiging gelegen is in het feit dat hij geen berouw toont. Dat hij ontkent dat hij misdrijven heeft begaan, betekent niet dat hij het bagatelliseert. Verder is ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat hij zich altijd heeft ingezet voor een eerlijke en betrouwbare politieorganisatie door ervoor te zorgen dat de politiemedewerkers die onder zijn verantwoordelijkheid vielen, zich altijd aan de geldende wetten en regels hielden. Hij heeft zich altijd ingespannen voor een integere politieorganisatie. Daarnaast is eiser van mening dat verweerder in het kader van de evenredigheidstoets onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat hij niet uitzetbaar is naar zijn land van herkomst. Daarbij komt dat hij onder voortdurende medische controle staat voor zijn hartaandoening. Om de twee à drie weken moet zijn bloed onderzocht worden om de medicatie, die hij tot het eind van zijn leven zal moeten gebruiken, goed te doseren. Eiser kan de medische onderzoeken en ingrepen, evenals zijn medicatie niet uit eigen middelen betalen.
De beoordeling van de rechtbank
34. Ten aanzien van de vraag of verweerder zich op grond van de inhoud van eisers dossier terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij eiser sprake is van “personal” en “knowing participation” en zodoende het bepaalde in artikel 1(F) aanhef en onder a, b en c, van het Vluchtelingenverdrag terecht aan eiser heeft tegengeworpen, overweegt de rechtbank als volgt.
Het juridisch kader
35. Ingevolge artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van het Verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
36. Ingevolge artikel 3.17, eerste lid, van het Vb 2000 wordt onder een persoon als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag mede verstaan een persoon die heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan de in dat artikel genoemde misdrijven of daden.
37. Volgens paragraaf C2/7.10.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) dient verweerder voor tegenwerping van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag aan te tonen dat er “ernstige redenen” zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling verantwoordelijk gehouden kan worden voor één van de misdrijven zoals bedoeld in dit artikel. Indien verweerder “ernstige redenen” heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag te voorkomen. Om te bepalen of de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, onderzoekt verweerder volgens voornoemd beleid of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (“knowing participation”) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (“personal participation”).
38. Er is volgens dit beleid in ieder geval sprake van “knowing participation” bij de vreemdeling in één van de volgende situaties:
a. de vreemdeling heeft gewerkt bij een organisatie, waarvan verweerder heeft aangetoond dat deze organisatie op systematische wijze en/of grote schaal zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven die genoemd worden in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag;
b. de vreemdeling heeft behoord tot een groep die door verweerder is aangewezen als groep waarop in de regel artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is; of
c. de vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen, waarvan hij wist of had moeten weten dat het misdrijven betrof zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
39. Volgens dit beleid is sprake van “personal participation” in tenminste één van de volgende situaties:
a. de vreemdeling heeft een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag gepleegd;
b. de vreemdeling heeft opdracht gegeven tot, of onder zijn verantwoordelijkheid is een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag gepleegd;
c. de vreemdeling heeft een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag gefaciliteerd; of
d. de vreemdeling behoort tot een groep die door verweerder is aangewezen als groep die in de regel artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen krijgt.
40. Van het faciliteren van een strafbaar feit in de hiervoor bedoelde zin is sprake indien het handelen en/of nalaten van de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het strafbare feit. Verweerder concludeert dat de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen indien aan beide volgende voorwaarden is voldaan:
- de bijdrage heeft een effect gehad op het begaan van een misdrijf; en
- het misdrijf had hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld of indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf tegen te houden.
41. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 14 december 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO8026), is van een wezenlijke bijdrage geen sprake indien het causale verband tussen de bijdrage van de vreemdeling en het verweten misdrijf te ver verwijderd is. Voor het aannemen van een wezenlijke bijdrage is een direct en duidelijk verband nodig tussen de werkzaamheden van de vreemdeling en de gedragingen die als misdrijf zijn aangemerkt. Niet zozeer de positie en de bevoegdheden van de vreemdeling, maar de aard van de door de vreemdeling verrichte werkzaamheden zijn bepalend voor de vraag of de bijdrage van de vreemdeling een feitelijk effect heeft gehad op het begaan van die misdrijven en of deze hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zouden hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld dan wel indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om die misdrijven te voorkomen.
Knowing participation
42. Wat betreft de ‘knowing participation’ heeft verweerder eiser zowel tegengeworpen dat hij bij een organisatie, de Turkse politie, heeft gewerkt waarvan op grond van openbare en gezaghebbende bronnen is gebleken dat die zich op systematische wijze en/of grote schaal schuldig heeft gemaakt aan misdrijven die worden genoemd in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, áls dat hij heeft deelgenomen aan handelingen waarvan hij wist of had moeten weten dat het misdrijven betrof zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
43. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er bij eiser sprake is van ‘knowing participation’. Uit het rapport van Human Rights Watch (HRW) van 1 januari 1990 blijkt dat eind jaren ’80 ruim 90% van de politieke gevangenen en meer dan 50% van de andere gevangenen in Turkije werd gemarteld. Uit de rapporten van HRW van 1 januari 1991 en 1 januari 1993 komt naar voren dat de situatie, ondanks aangekondigde hervormingen, nog verder verslechterde voor zowel politieke als ander gevangenen. Ook uit andere door verweerder aangehaalde rapportages van onder meer de VN, CPT en meerdere NGO’s waaronder Amnesty International blijkt dat de Turkse politie zich tot zeker halverwege de jaren ’90 schuldig heeft gemaakt aan marteling/foltering en (zware) mishandeling. Eisers stelling dat na het aantreden van [naam] de situatie van gevangenen verbeterde, volgt de rechtbank niet nu uit meerdere gezaghebbende bronnen het tegendeel is gebleken. Voor zover eiser heeft gesteld dat het in ieder geval vanaf toen minder erg was heeft eveneens te gelden dat dit niet blijkt uit voornoemde bronnen en dit overigens nog niet mee zou brengen dat niet langer sprake is geweest van deze ernstige misdrijven.
44. Gelet op de grote schaal waarop dit plaatsvond, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat zelfs voordat eiser voor een carrière bij de politie koos, het in Turkije reeds algemeen bekend moet zijn geweest dat door de Turkse politie werd gemarteld, gefolterd en (zwaar) mishandeld. Ook door het verloop van zijn carrière, waar hij als (hoofd)inspecteur werkzaam was op politiebureaus waar werd gemarteld, moet eiser hebben geweten, dan wel behoorde eiser te weten, dat de Turkse politie wijdverbreid en/of systematische martelde, folterde en (zwaar) mishandelde in de periode dat hij voor de politie heeft gewerkt. Hierbij heeft verweerder niet ten onrechte nog in aanmerking genomen dat eiser heeft verklaard dat zijn werkzaamheden in de periode 1986-1997 weliswaar niet uitsluitend maar wel in belangrijke mate en over een langere periode bestonden uit de analyses van (openbare) bronnen. Eiser heeft zelf verklaard dat hij dagelijks toegang had tot alle (nationale) bronnen (pag. 22 en 23 aanvullend 1F-gehoor). Daarbij heeft verweerder met een citaat uit het rapport van Amnesty International ook aangetoond dat in de Turkse kranten werd bericht over marteling en foltering door de Turkse politie. Niet ten onrechte acht verweerder het niet aannemelijk dat eiser tijdens zijn analyse nooit berichten is tegengekomen over de wandaden van de Turkse politie jegens arrestanten en gevangenen waarmee verweerder hem thans in verband brengt. Zoals verweerder terecht opmerkt was er in die periode immers veel aandacht voor het onderwerp, omdat Turkije in 1988 zowel het Europees Verdrag ter voorkoming van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing als het VN-antifolterverdrag ondertekende. Bovendien heeft president [naam] zich in die periode uitgesproken tegen het martelen en folteren in Turkije. Ook parlementsleden hebben zich hiertegen uitgesproken. Gelet ook op de verklaringen van eiser in zijn gehoren, die hij herhaalt in zijn aanvullende gronden van beroep, dat hij bij de politie is gegaan omdat hij een bijdrage wilde leveren aan een goed functionerende rechtsstaat en dat hij vanwege zijn studie meende dat hij veel kon betekenen voor het democratische systeem, maakt niet aannemelijk dat hij nergens van op de hoogte is geweest en gedurende al die werkzame jaren (1986-1997) in onwetendheid is blijven verkeren.
45. Bovendien heeft verweerder erop gewezen dat uit gezaghebbende bronnen blijkt dat de Turkse regering al in 1991 circulaires deed uitgaan aan alle onderdelen van het veiligheidsapparaat over de juiste methode om informatie te vergaren, te weten zonder te martelen en folteren. Verweerder heeft eiser terecht niet gevolgd in diens stelling dat de circulaires (alleen) werden verspreid over de afdelingen die martelden en dus niet op de afdeling waar hij werkten. Nog daargelaten dat niet valt in te zien hoe eiser ervan op de hoogte kon zijn dat die circulaires alleen op die afdelingen werden verspreid als hij, zoals hij stelt, toen niet heeft geweten dat er gemarteld en gefolterd werd op die afdelingen, blijkt duidelijk uit openbare bronnen, waaronder een rapport van HRW uit 1997 getiteld: “Turkish government initiatives to stop torture”, dat degelijke circulaires naar alle afdelingen binnen de politie werden gestuurd. Niet ten onrechte stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser, die op dat moment als inspecteur bij de IDB werkte, hiervan op de hoogte moet zijn geweest.
46. Verder heeft verweerder er niet ten onrechte op gewezen dat eiser juist op de politiebureaus – te weten Ankara, Diyarbakir en Mardin – heeft gewerkt waar blijkens de rapporten van CPT wijdverbreid en/of systematisch gemarteld, gefolterd en zwaar mishandeld werd door de politie. In Diyarbakir heeft eiser zelfs op dezelfde verdieping gewerkt als de antiterreureenheid, waarvan HRW in haar rapport van 1 maart 1997 heeft gezegd dat deze eenheid marteling, foltering en (zware) mishandeling methodisch heeft opgenomen in haar dagelijkse operaties en werkwijze, waarbij steeds meer naar verfijning van de methodes is gezocht om zo min mogelijk zichtbare sporen achter te laten bij de slachtoffers.
47. Voorts heeft verweerder de verklaringen van eiser, dat hij alleen wist dat er leden van het Europese parlement een bezoek hebben gebracht maar niet op de hoogte was van de bezoeken van de CPT en dat hij zelfs nog nooit van de CPT had gehoord voordat hij naar Nederland kwam, niet ten onrechte niet aannemelijk geacht. Verweerder heeft hierbij in aanmerking mogen nemen dat uit de rapporten van CPT blijkt dat in ieder geval in 1994, op het moment dat eiser daar werkte, vlak voor het bezoek van CPT aan Diyarbakir, alle gevangenen werden overgeplaatst. Alleen al die operatie moet eiser hebben opgemerkt. Dat, zoals eiser stelt, het een groot gebouw was waar hij werkte en de afdeling terreurbestrijding een afgesloten afdeling is, maakt dit niet anders. Bovendien strookt deze verklaring niet met eisers verklaring ter zitting dat deze afdelingen niet in hetzelfde gebouw werkzaam waren, maar in gebouwen die vijf kilometer van elkaar waren verwijderd. Daar komt bij dat eiser voor zijn werk kranten analyseerde. Het bezoek van de Europese delegatie moet ook de lokale media hebben bereikt. Dat eiser die kranten van zijn meerdere kreeg, doet hieraan niet af. Voor zover eiser daarmee betoogt dat hij slechts een selectie kreeg te zien van wat er in die kranten stond, valt dit niet in te zien. Dit ligt niet voor de hand nu eiser tevens heeft verklaard dat het zijn taak als analist was om de serieuze informatie te scheiden van ‘de ruis’. Dat de informatie die hij te zien kreeg al voorgeselecteerd zou zijn, ligt daarom niet in de rede en rijmt ook niet met eisers verklaringen dat hij in die tijd toegang had tot (alle) openbare bronnen (pag. 22 aanvullend gehoor 1F). In die zin is dan ook niet geloofwaardig dat eiser niet op de hoogte was van het bezoek van de Europese delegatie die zich specifiek bezighield met de preventie van marteling, foltering en (zware) mishandeling op het politiebureau waar eiser zelf werkzaam was.
48. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de hiervoor genoemde argumenten al afdoende gemotiveerd dat sprake is van ‘knowing participation’. Dat eiser eveneens wist of op de hoogte had moeten zijn dat, zoals verweerder stelt, hij door zijn handelen, te weten het analyseren en doorspelen van informatie naar andere afdelingen, eerdergenoemde misdrijven faciliteerde, zal de rechtbank behandelen in het kader van de vraag of in dit geval ook sprake is van ‘personal participation’
.
Personal participation
49. Verweerder heeft eiser minimaal in verband gebracht met het faciliteren van marteling, foltering en (zware) mishandeling in de periode van 1986 tot in ieder geval 1997 toen hij als brigadier, inspecteur en hoofdinspecteur informatie analyseerde dan wel liet analyseren, op grond waarvan personen het aanmerkelijke risico liepen blootgesteld te worden aan voornoemde misdrijven.
50. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van ‘personal participation’, in die zin dat eiser bedoelde misdrijven heeft gefaciliteerd. Vanuit de functies die eiser in die periode heeft vervuld, heeft hij informatie verzameld en geanalyseerd dan wel hebben zijn ondergeschikten informatie verzameld en heeft hij deze informatie al dan niet via zijn meerderen doorgespeeld aan andere afdelingen, waaronder de anti-terreurafdeling. Door het doorspelen van de informatie heeft eiser mensen in een situatie gebracht waarin zij het aanmerkelijke risico liepen slachtoffer te worden van marteling, foltering en (zware) mishandeling. De stelling van eiser, dat die informatie geen directe informatie zou betreffen om als bewijs tegen een verdachte te kunnen dienen, heeft verweerder niet ten onrechte niet gevolgd. Uit de verklaringen van eiser volgt immers dat geanalyseerde informatie direct tot actie van een operationele afdeling kon leiden. Verweerder heeft in verband met het vorenstaande terecht op de volgende verklaringen van eiser gewezen:
“Wij hielden ons bezig met het verzamelen van inlichtingen die afkomstig waren van de provinciale bureaus op het gebied van de inlichtingen. Als dat relevante inlichtingen waren op basis waarvan we operaties zouden kunnen doen, dan informeerde wij daar de desbetreffende justitiële organisaties, bijvoorbeeld het bureau Terrorismebestrijding. Dan waren er nog allerlei werkzaamheden die ik uitvoerde op verzoek van hoger geplaatsten. We verstrekten ook inlichtingen aan andere onderdelen van de politieorganisaties.”(pagina 7 van het nader gehoor); en
“Stel dat je informatie over die persoon hebt, dat hij op een geheime locatie gaat vergaderen om aanslagen plegen. Dan probeer je dat te analyseren, door te geven. Misschien dat het hoofd dan zegt we gaan dit voorkomen, we sturen dit naar de stad, om te voorkomen dat ze daar vergaderen. Dat is dan niet aan mij. Ik moest alleen informatie analyseren en doorgeven.”(pagina 8 van het aanvullend gehoor 1F).
51. Daar komt nog bij dat verweerder erop heeft gewezen dat uit openbare bronnen blijkt dat de informatie die de IDB verzamelde van groot belang was voor de operaties van andere politieafdelingen. De IDB vormt een wezenlijk onderdeel van de Turkse politie, zoals ook blijkt uit onderzoek van [naam] voor de University of New Jersey. [naam] , zelf jarenlang als officier actief voor de IDB, geeft in zijn onderzoeksrapport een inkijkje in het functioneren van de Turkse inlichtingendiensten, waaronder IDB, en beschrijft hoe de IDB verantwoordelijk is voor “85% of domestic intelligence”. Eisers stelling dat verweerder dit rapport niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen omdat het ziet op een andere periode en [naam] in de periode 1986-1997 niet werkzaam was bij de IDB, volgt de rechtbank niet. Het is op zichzelf juist dat [naam] niet werkzaam was bij de IDB in de periode 1986-1997, echter [naam] heeft in een latere periode wel bij de IDB gewerkt en heeft, op basis van een wetenschappelijke analyse en met vermelding van bronnen, de werkwijze van de IDB beschreven. Hierbij is ook de ontstaansgeschiedenis van de IDB en de verhouding tot de overige inlichtingen- en opsporingsdiensten in Turkije in het verleden onderzocht en beschreven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit rapport daarom niet ten onrechte als één van de bronnen over de nauwe samenwerking tussen de IDB en de overige politiediensten bij zijn besluitvorming betrokken. Daarbij komt dat het rapport door verweerder is aangehaald ter ondersteuning van het standpunt van verweerder over de “personal participation”, dat primair berust op de verklaringen van eiser zelf.
52. Verweerder heeft bovendien niet ten onrechte in het kader van de ‘personal participation-test’ betrokken dat eiser zich in Diyarbakir in de periode 1993-1995 tenminste een half jaar heeft beziggehouden met de analyse van informatie voor de IDB. Hij was hier zelfs de oprichter van het bureau analyse. Uit de door verweerder aangehaalde bronnen blijkt dat dit het hoogtepunt was van de strijd tussen de Turkse overheid en de PKK. In Diyabakir was toen de noodtoestand van kracht. Eiser heeft over die periode onder meer verklaard:
“Ik zal een voorbeeld geven. Er is een aanslag gepleegd met een raket op een klein plaatselijk bureau. Stel dat er twee agenten zijn omgekomen, twee gewond. Wie heeft die aanslag gepleegd. Organisatie a of b. Wat voor ons belangrijk is, is welke organisatie dat gedaan heeft. Wij proberen binnen de mogelijkheden vast te stellen wie dat gedaan heeft, wie de leiding heeft. Als dat kan.”(pagina 14 van het aanvullend gehoor 1F); en
“Stel, er is ergens een actie gaande van de PKK. Ze hebben een bom in een auto gelegd, die is ontploft. Ik onderzoek wie dat gedaan kan hebben, verzamel informatie. Ik ben niet in staat te verifiëren of de informatie die ik krijg klopt. Ik geef dat wel door aan de directeur veiligheidsdienst. De eenheid die is belast met het onderzoek moet dan gaan kijken of de informatie die ik heb verstrekt juist is. Ze arresteren niet zomaar mensen om te verhoren. Het kan zijn dat de informatie die wij leveren niet bevestigd wordt en dan kunnen ze geen actie ondernemen.”(pagina 29 van het aanvullend gehoor 1F).
53. Dat niet alle informatie die eiser aanreikte direct geschikt was voor het oppakken en vervolgen van personen en dat de anti-terreurafdeling en andere operationele afdelingen ook andere informatie gebruikten, doet er niet aan af dat de informatie die eiser analyseerde of liet analyseren, een belangrijk beginpunt of schakel vormde in het voorkomen van aanslagen dan wel het later oppakken van de (vermoedelijke) daders. In tegenstelling tot wat eiser betoogt, bestond er wel degelijk een causaal verband tussen het onderzoek van de inlichtingendienst en de uiteindelijke vervolging van verdachten. De enkele omstandigheid dat de inlichtingen die eiser vanuit zijn positie verschafte nader moesten worden onderzocht en derden op grond hiervan beslissingen moesten nemen om tot concrete handelingen over te gaan, betekent niet dat er geen causaal verband is tussen de handelingen van eiser en de uiteindelijke misdrijven. Immers, zonder de door eiser verschafte inlichtingen zou het niet tot vervolging en arrestaties komen. Eiser heeft verder verklaard dat de voornaamste taak was om te voorkomen dat er een aanslag kwam en mocht dat wel gebeuren, dan informatie in te winnen over de daders en hen voor het gerecht te krijgen (pagina 13 aanvullend gehoor 1F). Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat eiser met zijn analyse van informatie in Diyarbakir in de periode 1993-1995 en met het doorspelen van deze informatie aan andere afdelingen van de politie, waaronder de anti-terreurafdeling, personen in een situatie heeft gebracht waarin zij het aanmerkelijke risico liepen het slachtoffer te worden aan marteling/foltering en (zware) mishandeling
.Voor zover eiser stelt dat verweerders bewijslast zover gaat dat verweerder aan de hand van concrete gevallen aannemelijk moet maken dat eiser met de door hem, of door zijn ondergeschikten, verzamelde informatie heeft bijgedragen aan de arrestatie van personen en dat duidelijk moet worden aan welke martelingen deze personen zijn blootgesteld, volgt de rechtbank dit betoog niet. Het gaat er immers om dat het, met de door of namens eiser verzamelde informatie, mogelijk werd voor andere diensten om de verdachten op te sporen en te arresteren, wat zonder die desbetreffende informatie niet mogelijk zou zijn geweest.
54. Verder is niet in geschil dat eiser in de periode 1995-1997 in Mardin werkzaam was als hoofdinspecteur voor de IDB. Het eerste jaar van zijn dienstperiode in Mardin was de noodtoestand nog van kracht. Eind 1994 rapporteerde CPT nog dat er op dat moment nog tientallen gedetineerden gemarteld werden door de politie van Mardin. Uit de verklaringen van eiser is gebleken dat hij als hoofdinspecteur in Mardin verantwoordelijk was voor een team van dertig man dat de informatie in Mardin analyseerde en dat hij die informatie doorspeelde aan andere politieafdelingen. Verweerder heeft erop gewezen dat eiser over de werkzaamheden van de mensen aan wie hij leiding gaf onder meer het volgende heeft verklaard:
“Ze waren belast met onderzoek naar eventuele onlusten in het centrum van de stad. Als er incidenten waren gebeurd, dan moesten ze vaststellen wie de daders waren.”(pagina 24 van het aanvullend gehoor 1F).
55. Eisers stelling dat hij tijdens zijn werkzaamheden in Mardin met zijn team juist informatie verzamelde om criminaliteit te voorkomen en daders van aanslagen op te sporen en via die weg juist een bijdrage heeft geleverd om misdaden tegen de menselijkheid tegen te gaan, neemt niet weg dat, ongeacht de aard van de verdenkingen jegens de arrestanten, eiser juist met het vergaren van die inlichtingen, het opsporen van deze personen mogelijk heeft gemaakt, wat vervolgens weer heeft geleid tot het blootstellen van deze personen aan de marteling en foltering door de Turkse politie- en opsporingsdiensten.
56. Ook ten aanzien van deze werkzaamheden binnen de IDB heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het feit dat eiser deze informatie van zijn ondergeschikten doorgaf aan andere politieafdelingen, personen in een situatie bracht waarin zij het aanmerkelijk risico liepen het slachtoffer te worden van marteling, foltering en (zware) mishandeling. Aangezien de rechtbank hiervoor al heeft geoordeeld dat verweerder terecht heeft overwogen dat eiser op de hoogte moet zijn geweest, dan wel had behoren te weten, dat er op die andere politieafdelingen verdachten werden gemarteld, gefolterd en (zwaar) werden mishandeld, heeft verweerder zich eveneens terecht op het standpunt gesteld dat eiser heeft geweten dat hij voornoemde misdrijven faciliteerde. Verweerder heeft eiser terecht als mededader aangemerkt en eiser op juiste gronden het bepaalde in artikel 1(F), aanhef en onder a, b en c, van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen.
57. Uit het hiervoor overwogene volgt evenzeer dat verweerder de toets op grond waarvan hij artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing heeft verklaard, voldoende heeft geïndividualiseerd. Verweerder heeft niet uitsluitend 1(F) van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen reeds omdat eiser heeft gewerkt bij de Turkse politie. Verweerder heeft immers de verklaringen die eiser heeft afgelegd over zijn eigen werkzaamheden integraal beoordeeld en aan zijn besluit ten grondslag gelegd en daarmee de handelingen die eiser zelf heeft verricht gekwalificeerd. De rechtbank ziet dan ook geen enkele strijd met de zaak Ezokola en de jurisprudentie van het HvJ EU, zoals het arrest van 9 november 2010, B. en D., C-57/09 en C-101/09 (ECLI:EU:C:2010:661).
58. Met betrekking tot verweerders standpunt dat eisers verklaringen over de periode dat hij voor de technische afdeling in Diyabakir heeft gewerkt niet geloofwaardig zijn, overweegt de rechtbank dat zij niet beschikt over de verklaringen van de ex-collega van eiser. Zij kan derhalve niet beoordelen of die verklaringen niet, zoals verweerder stelt, of wel, zoals eiser stelt, met elkaar in overeenstemming zijn. De rechtbank zal daarom voorbijgaan aan dit onderdeel van het besluit. Dit heeft echter niet tot gevolg dat het bestreden besluit geen stand kan houden. Zoals hiervoor is overwogen, heeft verweerder eiser, op grond van diens overige werkzaamheden van 1986-1997, terecht als mededader aangemerkt en op juiste gronden het bepaalde in artikel 1(F), aanhef en onder a, b en c van het Vluchtelingenverdrag aan eiser tegengeworpen.
Terugkeerbesluit en inreisverbod
59. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder afdoende heeft gemotiveerd waarom eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. De rechtbank wijst op rechtsoverweging 18, waarin de door verweerder gegeven motivering hiervoor is weergegeven. De misdrijven waarmee eiser in verband wordt gebracht hebben weliswaar lang geleden plaatsgevonden, maar zoals verweerder terecht opmerkt over een langere periode. Bovendien zijn het misdrijven tegen de menselijkheid die naar hun aard nooit verjaren en nog immer impact hebben op slachtoffers en nabestaanden. Anders dan eiser stelt, heeft verweerder zijn persoonlijke gedrag wel degelijk betrokken bij de beoordeling of zijn aanwezigheid in Nederland en bedreiging voor de openbare orde vormt. Eiser blijft in feite ontkennen dat in de periode 1986-1997 op grote schaal ernstige misdrijven zijn gepleegd door de Turkse politie omdat er na de verkiezing van [naam] een andere wind was gaan waaien en hij hierover nooit iets heeft gehoord of gezien toen hij voor de IDB werkte. Eiser heeft dan ook geen enkele vorm van berouw getoond ofschoon hij beter wist dan wel beter had moeten weten. Van een concrete gedragsverandering of besef aan de zijde van eiser is niet gebleken. Deze houding kan verweerder hem aanrekenen. De stelling van eiser dat hij zich altijd heeft ingespannen voor een integere politieorganisatie, staat haaks op het oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser (persoonlijk) verantwoordelijk kan worden gehouden voor de misdrijven zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
60. De medische omstandigheden die eiser heeft aangevoerd, hoefden verweerder niet te leiden tot een ander conclusie aangaande het uitvaardigen van een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn en het opleggen van een inreisverbod voor de duur van tien jaar. Uit hetgeen eiser heeft aangevoerd komt niet naar voren dat eiser niet kan reizen. Voorts is gesteld noch gebleken dat eiser zich niet elders zou kunnen vestigen omdat eiser hier zelf geen enkel argument voor heeft aangedragen. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat de behandeling en de medicatie van eiser alleen in Nederland beschikbaar is. Verweerder heeft de belangen van eiser, zijn medische problemen in het bijzonder, van minder groot belang kunnen achten dan de belangen van de Nederlandse Staat bij zijn onmiddellijke vertrek. Bovendien zal eiser vanwege een risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM niet worden uitgezet naar Turkije. Zolang eiser in Nederland is, zal hij conform artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000 niet verstoken zijn van de noodzakelijke medische behandeling. Voor zover eiser meent dat hij op grond van zijn medische problemen uitstel van vertrek dient te krijgen, staat het hem vrij een aanvraag op grond van artikel 64 van de Vw 2000 in te dienen.
61. De stelling van eiser dat verweerder in het kader van de evenredigheidstoets onvoldoende heeft betrokken dat hij niet uitzetbaar is naar Turkije, wordt niet gevolgd. Artikel 3 van het EVRM staat er niet aan in de weg dat tegen eiser een terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd en hem een inreisverbod wordt opgelegd. Vanwege de ernst van de misdrijven waarmee eiser in verband wordt gebracht rust op hem de verplichting om Nederland en daarmee het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie te verlaten. Verweerder zal eiser niet uitzetten naar Turkije zolang eiser daar een risico op een behandeling of bestraffing loopt die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Dat wil niet zeggen dat eiser zich niet zelfstandig kan begeven naar een ander land. Ook staat het niet in de weg aan het opleggen van een inreisverbod waarvan de duur eerst gaat lopen als eiser zich begeeft naar een land buiten de EU. Uiteraard brengt de onderlinge verhouding tussen artikel 45 en artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 mee, dat zo enigszins mogelijk voorkomen dient te worden dat de vreemdeling in de situatie geraakt dat hem geen verblijfstitel wordt verleend en evenmin kan worden uitgezet, maar op grond hiervan heeft verweerder het beleid ontwikkeld dat de vreemdeling aannemelijk moet maken dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam (tien jaar zonder verblijfstitel) verzet tegen uitzetting naar het land van herkomst en dat eerst wanneer dat het geval is, wordt bekeken of het onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. Dat wil zeggen dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen niet mogelijk is en de vreemdeling daarnaast aannemelijk maakt dat hij zich in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt. Uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat dit beleid redelijk is (zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 18 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB1057, en 25 januari 2013 ECLI:NL:RVS:2013:BZ0416). Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt is in de zaak van eiser (nog) niet voldaan aan het duurzaamheidsvereiste, omdat eiser zich (nog) niet in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM reeds gedurende een groot aantal jaren niet kan worden uitgezet.
62. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. de Jong-Nibourg, voorzitter en mrs. S. van Lokven
en R.H. van Marle, als leden, in aanwezigheid van mr. A.A.M.J. Smulders, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar geschied op: 24 november 2020
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.