ECLI:NL:RBDHA:2020:13784
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Asielaanvraag en terugkeer naar Griekenland in het licht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en artikel 3 EVRM
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Syrische eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze werd door de staatssecretaris niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de eiser in de gelegenheid gesteld om zijn standpunt toe te lichten, waarbij hij werd bijgestaan door een gemachtigde en een tolk. De eiser stelde dat hij in Griekenland niet als onderdaan wordt behandeld en dat hij geen toegang heeft tot basisvoorzieningen zoals huisvesting en medische zorg. Hij voerde aan dat hij bij terugkeer naar Griekenland te vrezen heeft voor een situatie die in strijd is met artikel 3 van het EVRM, dat verbiedt dat iemand wordt blootgesteld aan onmenselijke of vernederende behandeling.
De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de eiser niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Griekenland in een dergelijke situatie terecht zal komen. De rechtbank baseerde zich op eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd vastgesteld dat de situatie van statushouders in Griekenland niet zo slecht is dat zij bij terugkeer een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft toegepast en dat van de eiser verwacht mag worden dat hij in Griekenland de rechten die voortvloeien uit zijn status zelf effectueert. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af.