In deze zaak heeft eiser op 8 mei 2020 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag van 14 augustus 2019 voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 27 juli 2020 op de aanvraag beslist en een verblijfsvergunning verleend. Eiser heeft echter het beroep willen handhaven, omdat hij het niet eens was met de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke dwangsom die aan hem verschuldigd was. De rechtbank heeft in deze uitspraak overwogen dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk is, omdat verweerder niet geheel tegemoet is gekomen aan het beroep van eiser. De rechtbank heeft echter wel de hoogte van de bestuurlijke dwangsom beoordeeld.
De rechtbank oordeelt dat de coronacrisis kan worden aangemerkt als een onvoorziene omstandigheid, maar dat niet is aangetoond dat verweerder in de gehele periode niet in staat was om te beslissen. De rechtbank verwijst naar eerdere rechtspraak en concludeert dat de wettelijke dwangsom wegens het niet tijdig beslissen, die op of vóór 16 maart 2020 is begonnen, wordt opgeschort voor de duur van twee maanden. De rechtbank stelt vast dat eiser op 20 april 2020 verweerder rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld, waardoor de dwangsom vanaf 4 mei 2020 verbeurd zou zijn. De rechtbank concludeert dat de maximale dwangsom van € 1.442,- aan eiser moet worden betaald, omdat de termijn van 42 dagen begon te lopen op 16 mei 2020.
De rechtbank verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk, maar verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd voor zover het de hoogte van de toegekende dwangsom betreft, en de rechtbank stelt de dwangsom vast op € 1.442,-. Tevens wordt verweerder in de proceskosten van eiser veroordeeld tot een bedrag van € 262,50. Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, rechter, en is bekendgemaakt op 8 september 2020.