ECLI:NL:RBDHA:2020:13631

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 augustus 2020
Publicatiedatum
31 december 2020
Zaaknummer
NL20.14067
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 augustus 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Syrische nationaliteit, had op 15 maart 2020 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag op 15 juli 2020 niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser in Griekenland internationale bescherming geniet. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. H. Yousef. Tijdens de zitting op 13 augustus 2020 is eiser verschenen, met Z. Rachid als tolk, en de Staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. B.E.A. Bakker.

De rechtbank overweegt dat de Staatssecretaris terecht heeft gesteld dat eiser in Griekenland internationale bescherming geniet, zoals bevestigd door de Griekse autoriteiten. De rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mocht aannemen dat Griekenland zijn verplichtingen ten opzichte van eiser zal nakomen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er feiten of omstandigheden zijn die dit vertrouwen ondermijnen. De rechtbank wijst erop dat de situatie voor statushouders in Griekenland moeilijk is, maar niet zodanig dat er een reëel risico bestaat op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.

De rechtbank concludeert dat de aanvraag van eiser terecht niet-ontvankelijk is verklaard en dat het beroep ongegrond is. De uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van griffier mr. A. Wilpstra - Foppen. De uitspraak is bekendgemaakt op 21 augustus 2020. Eiser kan binnen een week na bekendmaking hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.14067
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [1990] , van Syrische nationaliteit,

V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. H. Yousef),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. B.E.A. Bakker).

Procesverloop

Bij besluit van 15 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL20.14068, plaatsgevonden op 13 augustus 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen Z. Rachid. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser heeft op 15 maart 2020 een aanvraag ingediend voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op 10 juli 2020 heeft het gehoor bescherming EU plaatsgevonden.
Verweerder heeft de asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw), omdat eiser in Griekenland internationale bescherming geniet. De Griekse autoriteiten hebben laten weten dat zij eiser op 2 april 2020 internationale bescherming hebben verleend. Verweerder gaat er daarom op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel vanuit dat Griekenland zijn verplichtingen ten opzichte van eiser zal nakomen. Eiser heeft volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan verweerder niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel zou kunnen uitgaan

Internationale bescherming in Griekenland

3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en stelt dat verweerder ten onrechte ervan uitgaat dat hij in Griekenland internationale bescherming geniet. Eiser is vertrokken
uit Griekenland voordat hij in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning. Hij heeft geen pasje dus het is niet zeker dat hij wordt toegelaten. Het hebben van een verblijfsvergunning levert eiser geen band op met Griekenland omdat hij niet op de hoogte was van de verlening van de vergunning. Eiser is al drie maanden buiten Griekenland, waardoor het kan zijn dat zijn vergunning op basis van regelgeving is ingetrokken.
Verweerder heeft ten onrechte geen gebruik gemaakt van zijn onderzoeksplicht om te onderzoeken of de verblijfvergunning van eiser nog geldig is.
4. Op basis van artikel 3.106a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) kan verweerder de aanvraag voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd slechts niet-ontvankelijk verklaren als een vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van
6 augustus 2015 volgt dat wanneer een vreemdeling in een lidstaat van de Europese Unie erkend vluchteling is of een subsidiaire beschermingsstatus heeft, aan dat artikellid wordt voldaan.1
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht stelt dat eiser in Griekenland internationale bescherming geniet. De Griekse autoriteiten hebben verweerder geïnformeerd dat eiser vanaf 2 april 2020 internationale bescherming geniet. De rechtbank snapt dat dat vreemd op eiser overkomt, omdat hij op dat moment niet in Griekenland was, maar dat doet er niet aan af dat er een duidelijke mededeling is van de Griekse autoriteiten dat hij bescherming heeft. Verweerder heeft ervan uit mogen gaan dat eiser internationale bescherming geniet in Griekenland, waardoor het redelijk zou zijn dat hij terugkeert naar Griekenland. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldaan aan zijn onderzoeksplicht, verweerder heeft niet hoeven onderzoeken of de verblijfsvergunning nog geldig is.

Interstatelijk vertrouwensbeginsel

6. Eiser voert aan dat zijn asielaanvraag niet afgewezen kon worden omdat niet wordt voldaan aan artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb. Er is namelijk wel sprake van een risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Uit het AIDA rapport van 23 juni 2020 blijkt dat statushouders niet dezelfde rechten hebben als Griekse staatsburgers. Ook hebben niet alle statushouders toegang tot sociale voorzieningen. Bij gebrek aan sociale voorzieningen, werk en huisvesting is de kans op extreme armoede of ontberingen van de eerste levensbehoeften groot. Uit het AIDA-rapport blijkt verder dat de autoriteiten hier onverschillig tegenover staan. Eiser is van mening dat hij zich bij problemen niet kan wenden tot de daartoe aangewezen Griekse autoriteiten. Ook kan hij geen benodigde medische behandelingen en onderwijs krijgen.
7. Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw kan een aanvraag niet-ontvankelijk worden verklaard als de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet. Daarvoor is vereist dat een vreemdeling in die lidstaat, overeenkomstig de beginselen, genoemd in artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb, zal worden behandeld. Een van deze beginselen is, zo staat in voormeld artikel 3.106a, eerste lid, aanhef en onder b, dat geen risico bestaat op ernstige schade als
bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Dit artikellid komt overeen met onder meer artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn. Deze bepaling beoogt in situaties waarbij een risico bestaat op ernstige schade dezelfde bescherming te bieden als artikel 3 van het EVRM.
8. De rechtbank stelt voorop dat verweerder in zijn algemeenheid ten aanzien van Griekenland mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat Griekenland zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Uit de uitspraken van de ABRvS van 30 mei 2018, 15 juli 2019 en 17 juni 20202 volgt dat de situatie voor statushouders in Griekenland in beginsel niet zodanig slecht is dat zij bij terugkeer een reëel risico lopen op een artikel 3 van het EVRM – dat gelijk staat aan
artikel 4 van het Handvest – strijdige behandeling. De ABRvS is van oordeel dat de situatie van statushouders in Griekenland weliswaar moeilijk is, omdat zij moeilijk betaald werk kunnen vinden, de toegang tot de gezondheidszorg moeizaam is en dat de statushouders volledig op zichzelf zijn aangewezen om huisvesting te vinden. De situatie is echter niet zodanig dat sprake is van extreme armoede of ontberingen van eerste levensbehoeften en rechteloosheid waartegenover de Griekse autoriteiten onverschillig staan.
9. Het AIDA-rapport van 23 juni 2020 leidt hierin niet tot een ander oordeel. In de uitspraak van de ABRvS van 15 juli 2019 is het AIDA-rapport over Griekenland van
29 maart 2019 meegewogen. In de uitspraak van 17 juni 2020 is informatie over de situatie van statushouders in Griekenland betrokken tot april 2020.3 Het meest recente AIDA- rapport laat geen wezenlijk ander beeld zien dan het rapport van 29 maart 2019. Uit het rapport blijkt dat situatie voor statushouders nog even slecht is als beschreven in de genoemde uitspraken van de ABRvS. Die situatie is echter niet zo slecht dat sprake is van extreme armoede of ontberingen van eerste levensbehoeften en rechteloosheid waartegenover de Griekse autoriteiten onverschillig zouden staan. De rechtbank ziet onvoldoende grond om op basis van het AIDA-rapport van 23 juni 2020 te oordelen dat de tekortkomingen waarvan sprake is in Griekenland, en waarin eiser als statushouder terechtkomt bij terugkeer naar dat land, zodanig zijn dat zij de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken die is beschreven in de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, Jawo en Ibrahim.4
10. Verder overweegt de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van eiser mag worden verwacht dat hij ten minste zelf pogingen doet om in Griekenland de rechten die voortvloeien uit zijn status te effectueren. Dit heeft eiser nog niet gedaan. Uit het relaas van eiser volgt dat hij in Griekenland medische zorg heeft ontvangen. Verder heeft eiser niet onderbouwd dat hij zich niet kan wenden tot de autoriteiten bij voorkomende problemen en dat hij geen educatie kan krijgen. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt welke medische zorg hij nodig heeft en dat de medische behandelingen die hij nodig heeft alleen in Nederland gegeven kunnen worden. Dat de medische zorg moeizaam verloopt voor statushouders, is geen omstandigheid op grond waarvan verweerder eiser als bijzonder kwetsbaar moet aanmerken.
3 Een overzicht van de informatie is ook kenbaar uit ECLI:NL:RBDHA:2020:2854.
4 ECLI:EU:C:2019:218 en ECLI:EU:C:2019:219.
Conclusie
11. Gelet op het voorgaande heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Griekenland in een situatie in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest terecht zal komen. Verweerder is terecht in het geval van eiser ten aanzien van Griekenland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan.
12. De aanvraag is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Wilpstra - Foppen, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
21 augustus 2020

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.