ECLI:NL:RBDHA:2020:13596

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
C/09/580337 / HA ZA 19-977
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsgeschil over een strook grond en de toepassing van bevrijdende verjaring

In deze bodemzaak, uitgesproken door de Rechtbank Den Haag op 21 oktober 2020, staat de eigendom van een strook grond centraal. [Eisende partij sub 1 c.s.] is sinds 2015 eigenaar van een perceel, terwijl [gedaagde] sinds 2001 eigenaar is van het naastgelegen perceel. Het geschil ontstond toen [eisende partij sub 1 c.s.] zijn woning wilde verbouwen en ontdekte dat [gedaagde] op een strook grond, die volgens hem toebehoorde aan hem, beplanting en een terras had aangelegd. [Eisende partij sub 1 c.s.] vorderde ontruiming van de strook grond en stelde dat [gedaagde] onrechtmatig handelde door deze grond in gebruik te nemen. [Gedaagde] verweerde zich met een beroep op bevrijdende verjaring, stellende dat hij de strook grond al meer dan 20 jaar in bezit had.

De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] zijn stellingen onvoldoende had onderbouwd om te concluderen tot bevrijdende verjaring. De rechtbank wees de vordering van [eisende partij sub 1 c.s.] tot ontruiming van de strook grond toe, met inachtneming van een termijn van 14 dagen en een dwangsom van € 500 per dag. Daarnaast werd [gedaagde] veroordeeld tot betaling van schadevergoeding voor de verwijderde beplanting. De proceskosten werden aan [gedaagde] opgelegd, terwijl de kosten in reconventie werden gecompenseerd. Dit vonnis benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs bij het beroep op verjaring en de rechten van eigenaars in burenrelaties.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/580337 / HA ZA 19-977
Vonnis van 21 oktober 2020
in de zaak van

1.[eisende partij sub 1] [plaats] ,

2.
[eisende partij sub 2]te [plaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. J.A.C. Donkersloot te Leiden,
tegen
[gedaagde]te [plaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. M.J. Willemsen te Rotterdam.
Partijen zullen hierna ‘ [eisende partij sub 1 c.s.] ’ (mannelijk enkelvoud) en ‘ [gedaagde] ’ genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 12 september 2019, met producties 1 tot en met 13;
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie, met producties 14 tot en met 27;
  • de rolbeschikking van 27 mei 2020 waarin een descente en mondelinge behandeling zijn bevolen;
  • de conclusie van antwoord in reconventie tevens akte wijziging eis, met (nogmaals) producties 10 en 11 alsmede productie 28;
  • het proces-verbaal van de descente en mondelinge behandeling van 25 augustus 2020 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Het proces-verbaal van de descente en mondelinge behandeling is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen van feitelijke aard op de verslaglegging kenbaar te maken. Bij brief van 7 september 2020 heeft [gedaagde] van deze gelegenheid gebruik gemaakt. [eisende partij sub 1 c.s.] heeft bezwaar gemaakt tegen de inhoud van die reactie. Bij een in een e-mailbericht van 30 september 2020 vervatte beschikking heeft de rechtbank partijen geïnformeerd dat zij kennis heeft genomen van de reacties van partijen en dat dit vonnis wordt gewezen met inachtneming van de door hen gemaakte opmerkingen voor zover de inhoud daarvan van feitelijke aard is en geen nieuwe stellingen betreft.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisende partij sub 1 c.s.] en [gedaagde] zijn buren. [eisende partij sub 1 c.s.] is sinds 7 december 2015 eigenaar van het perceel, kadastraal aangeduid gemeente [de Gemeente] , [sectie xx] , nummer [I] met daarop een woonhuis met erf, gelegen te [plaats] aan de [adres 1] (hierna: het perceel van [eisende partij sub 1 c.s.] ). [gedaagde] is sinds 2001 eigenaar van het naastgelegen perceel, kadastraal aangeduid gemeente [de Gemeente] , [sectie xx] , nummer [II] , met daarop woonhuis en erf, [adres 2] (hierna: het perceel van [gedaagde] ).
2.2.
[eisende partij sub 1 c.s.] heeft in 2019 zijn woning verbouwd. Onderdeel van het bouwplan waren het slopen van een op zijn perceel staande garage en het realiseren van een nieuw bijgebouw op dezelfde plek (hierna: het bijgebouw).
2.3.
Op 31 juli 2018 heeft het Kadaster op verzoek van [eisende partij sub 1 c.s.] de perceelgrenzen gemeten. Uit deze meting volgde dat een strook grond van 36 centimeter breed, gelegen langs de hele lengte van de garagemuur (onder de dakgoot van de garage op de grond van [eisende partij sub 1 c.s.] ), onderdeel is van het perceel van [eisende partij sub 1 c.s.] (hierna: de strook). Deze strook was voor [eisende partij sub 1 c.s.] niet toegankelijk omdat de doorgang tot die strook grond belemmerd werd door een schuurtje en een schutting aan de voorzijde van de garage. [gedaagde] heeft op deze strook beplanting en een betegeld terras met overkapping aangelegd.
2.4.
Op 27 februari 2019 heeft [eisende partij sub 1 c.s.] [gedaagde] per WhatsAppbericht gemeld dat op 18 maart 2019 zou worden gestart met de bouwwerkzaamheden. Hij heeft [gedaagde] verzocht de overkapping voor die datum te verwijderen, omdat die volgens hem aan de te slopen garage was bevestigd.
2.5.
Op 7 maart 2019 heeft [gedaagde] het volgende geschreven aan [eisende partij sub 1 c.s.] :

(…). Onder onderstaande voorwaarden zullen wij de bouw bij de erfgrens gedogen (doch volledig op het perceel van [adres 1] ) [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] zijn hoofdelijk aansprakelijk voor schade en gevolgschade (inclusief kosten juridische bijstand) van aannemer en onderaannemers t.b.v. van aanpassingen bij [adres 1] . Vooraf wordt een schema planning overeengekomen met een boete van 500 euro voor iedere dag dat deze overschreden wordt (…). Mocht de erfafscheiding tussen [adres 1] en [adres 2] na het realiseren van de fundering toch wegmoeten, dan zal na overleg de tuin van [adres 2] gedurende de werkzaamheden afgeschermd door een geblindeerd bouwhek. Het deel tussen percelen [adres 1] / [adres 2] waar de garagemuur wordt verwijderd zal direct na de sloop doormiddel van een definitieve schutting (met verticale delen) worden dichtgezet (door [adres 1] ) Het is niet de bedoeling dat [adres 2] kosten dient te maken als gevolg van realisatie van werkzaamheden van [adres 1] Er zullen geen (tijdelijke) bouwwerken bekistingen over de erfgrens gerealiseerd worden (op straffe van 500 euro per overtreding). Na de werkzaamheden zal het terrein van [adres 2] schoon zonder bouwvuil / valspecie met schone grond op maaiveldniveau worden opgeleverd. De conifeer, de laurier en het afdakje zullen gehandhaafd blijven.
2.6.
Bij brief van 13 maart 2019 heeft de rechtsbijstandsverzekeraar van [eisende partij sub 1 c.s.] (VvAA), het relaas van bevindingen van het Kadaster van 31 juli 2018 aan [gedaagde] gestuurd en (onder meer) geschreven dat [gedaagde] onrechtmatig handelt jegens [eisende partij sub 1 c.s.] doordat hij op diens grond heeft gebouwd, dat [eisende partij sub 1 c.s.] revindicatie van de (lucht boven) de grond en/of verwijdering van de overkapping vordert alsmede dat [gedaagde] schade heeft veroorzaakt aan het eigendom van [eisende partij sub 1 c.s.] [gedaagde] is in de brief gesommeerd uiterlijk 20 maart 2019 alle door hem op het erf van [eisende partij sub 1 c.s.] aangebrachte zaken en/of beplantingen weg te nemen, waaronder de overkapping, en de strook grond ontruimd ter beschikking te stellen aan [eisende partij sub 1 c.s.] Indien [gedaagde] hieraan geen opvolging geeft zal [eisende partij sub 1 c.s.] zelf tot voornoemde verwijdering overgaan. [gedaagde] is tevens gesommeerd zich te onthouden van handelingen of werkzaamheden die de geplande verbouwing vertragen of verhinderen.
2.7.
Bij e-mailbericht van 17 maart 2019 heeft [gedaagde] zich beroepen op bevrijdende verjaring. [gedaagde] heeft uiteengezet dat de overkapping is geplaatst omstreeks 2002 en dat hij te goeder trouw ervan is uitgegaan dat de muur van de oude garage de erfgrens is. De rechtsvoorganger van [eisende partij sub 1 c.s.] heeft op enig moment een hek met een taxushaag geplaatst en de strook grond naast de garage kon nooit vanaf nummer [adres 1] worden betreden. [gedaagde] schrijft dat hij foto’s heeft waaruit een en ander vanaf 1995 blijkt. [gedaagde] vervolgt dat [eisende partij sub 1 c.s.] hem op 18 januari 2018 heeft bezocht om de bouwplannen uit te leggen, dat hem niets bekend is over beplanting die weg moet en dat hij uit de brief van VvAA begrijpt dat de aannemer zijn perceel niet zal betreden, wat niet wegneemt dat hij [eisende partij sub 1 c.s.] aansprakelijk stelt voor eventuele schade.
2.8.
Bij e-mailbericht van 19 maart 2019 aan [gedaagde] heeft VvAA namens [eisende partij sub 1 c.s.] geschreven dat het ter uitvoering van de bouwwerkzaamheden wel nodig is dat de aannemer toegang krijgt tot het perceel van [gedaagde] en dat [gedaagde] gehouden is hieraan zijn medewerking te verlenen.
2.9.
Bij brief van 21 maart 2019 aan [gedaagde] heeft VvAA bevestigd dat er is vastgesteld dat de overkapping is verwijderd. Daarnaast heeft VvAA (onder meer) uiteengezet dat van verjaring geen sprake is, omdat [gedaagde] zelf schrijft dat hij het terras en de overkapping in 2002 heeft gerealiseerd, zodat de verjaringstermijn van 20 jaar niet is verstreken. VvAA wijst erop dat [eisende partij sub 1 c.s.] zelf gebruik maakt van de strook voor de (overhangende) dakgoot en de fundering van de garage.
2.10.
Op 1 april 2019 heeft VvAA namens [eisende partij sub 1 c.s.] aan (de advocaat van) [gedaagde] geschreven dat de aannemer van [eisende partij sub 1 c.s.] een conifeer heeft verwijderd die (deels) in eigendom aan [gedaagde] toebehoort. [eisende partij sub 1 c.s.] zal de hierdoor ontstane schade aan [gedaagde] vergoeden.
2.11.
Na tussenkomst van de advocaten van partijen zijn er tijdelijke bouwschermen geplaatst op het perceel van [gedaagde] . Partijen hebben afgesproken dat de bouwhekken op één meter van de erfgrens worden geplaatst en dat dit derhalve de afstand is waarbinnen de aannemer zijn werkzaamheden zal uitvoeren.
2.12.
Bij brief van 11 juni 2019 aan [gedaagde] heeft VvAA, kort gezegd, de eerder namens [eisende partij sub 1 c.s.] ingenomen standpunten herhaald, het beroep op verjaring opnieuw betwist en bestreden dat [gedaagde] niet heeft geweten van de bouwplannen.
2.13.
Bij e-mailbericht van 14 juni 2019 heeft VvAA namens [eisende partij sub 1 c.s.] , [gedaagde] onder meer gesommeerd de aannemer toegang te verlenen tot zijn erf en zich te onthouden van handelingen die de uitvoering van de werkzaamheden zal vertragen of hinderen. De advocaat van [gedaagde] heeft op dezelfde dag laten weten dat [gedaagde] hiertoe enkel bereid is indien [eisende partij sub 1 c.s.] bereid is te onderhandelen over de strook en de schade aan de beplanting.
2.14.
Bij brief van 17 juni 2019 aan [eisende partij sub 1 c.s.] heeft de advocaat van [gedaagde] geschreven dat de nieuwe aanbouw de door [eisende partij sub 1 c.s.] gehanteerde kadastrale erfgrens overschrijdt en dat [eisende partij sub 1 c.s.] zodoende onrechtmatig jegens [gedaagde] handelt, ook indien het beroep op verjaring niet slaagt. [gedaagde] wenst opheffing van de onrechtmatige situatie door verwijdering van een zijmuur. De advocaat wijst erop dat geen sprake is van de in artikel 5:56 BW voorgeschreven behoorlijke kennisgeving en schrijft dat een nog aan te leggen regenpijp niet via het perceel van [gedaagde] hoeft af te wateren, zodat de aannemer het perceel van [gedaagde] niet voor dit werk hoeft te betreden.
2.15.
Bij brief van 20 juni 2019 heeft VvAA namens [eisende partij sub 1 c.s.] aan de advocaat van [gedaagde] geschreven dat de aannemer zijn werk niet kan uitvoeren, omdat [gedaagde] tegen de muur van het bijgebouw heeft gebouwd, voordat de aannemer klaar was. De aannemer heeft meer ruimte nodig om het werk te kunnen afronden.

3.Het geschil

In conventie

3.1.
Na wijziging van eis vordert [eisende partij sub 1 c.s.] bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair[gedaagde] te veroordelen binnen drie dagen na betekening van dit vonnis althans een termijn als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, de strook grond, eigendom van [eisende partij sub 1 c.s.] , die [gedaagde] in gebruik heeft genomen, buiten de grenzen zoals die zijn aangegeven op de kadastrale tekening (productie 4 bij dagvaarding), te verlaten, te ontruimen en al hetgeen [gedaagde] daarop, daarboven of daarin heeft aangebracht te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een dwangsom van € 1.000 per dag dat [gedaagde] weigert aan deze veroordeling gevolg te geven, althans een veroordeling en dwangsom als de rechtbank zal vermenen te behoren teneinde de onrechtmatige toestand te doen eindigen;
subsidiair[gedaagde] te veroordelen binnen drie dagen na betekening van dit vonnis althans een termijn als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, de strook grond die [gedaagde] in gebruik heeft genomen, buiten de grenzen zoals die op de kadastrale tekening (productie 4 bij dagvaarding) zijn aangegeven, in eigendom (terug) over te dragen aan [eisende partij sub 1 c.s.] , te verlaten, te ontruimen en al hetgeen [gedaagde] daarop, daarboven of daarin heeft aangebracht te verwijderen en verwijderd te houden op straffe van een dwangsom van € 1.000 per dag dat [gedaagde] weigert aan deze veroordeling gevolg te geven althans een veroordeling en dwangsom als de rechtbank zal vermenen te behoren teneinde de onrechtmatige toestand te doen eindigen;
althans
meer subsidiair[gedaagde] op grond van artikel 6:103 Burgerlijk Wetboek (BW) te veroordelen tot betaling van een vervangende schadevergoeding van
€ 434,88 voor de verloren grond;
[gedaagde]
voorwaardelijkte veroordelen binnen drie dagen na betekening van dit vonnis althans een termijn als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, [eisende partij sub 1 c.s.] c.q. zijn aannemer toegang te verlenen tot het perceel van [gedaagde] als bedoeld in artikel 5:56 BW ten behoeve van de werkzaamheden inclusief oplevering aan de onroerende zaak van [eisende partij sub 1 c.s.] , op straffe van een dwangsom van € 1.000 per dag dat hij weigert hieraan gevolg te geven, althans een veroordeling en dwangsom als de rechtbank zal vermenen te behoren teneinde de onrechtmatige weigering mee te werken te doen eindigen;
[gedaagde] te veroordelen schadevergoeding te betalen ter hoogte van € 3.974,85 vanwege het weigeren medewerking te verlenen zoals bedoeld in artikel 5:56 BW, te vermeerderen met wettelijke rente;
met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.2.
[eisende partij sub 1 c.s.] legt aan de vordering ten grondslag dat [gedaagde] op grond van artikel 6:162 BW onrechtmatig jegens hem handelt doordat hij een aan [eisende partij sub 1 c.s.] in eigendom toebehorende strook grond in gebruik heeft. [gedaagde] heeft op de strook grond terrastegels gelegd en daarboven een afdak gerealiseerd. Op grond van artikel 5:2 jo. artikel 5:20 en artikel 5:21 BW vordert [eisende partij sub 1 c.s.] revindicatie en ontruiming van de (lucht boven de) strook grond. Indien komt vast te staan dat [gedaagde] door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de onrechtmatig door hem in gebruik genomen strook grond, vordert [eisende partij sub 1 c.s.] op grond van artikel 6:103 BW subsidiair teruglevering van de strook grond, meer subsidiair vervangende schadevergoeding ter hoogte van het door [gedaagde] in reconventie berekende bedrag van € 434,88. Ten slotte is [gedaagde] op grond van artikel 5:56 BW gehouden hieraan zijn medewerking te verlenen, maar weigert dit. Deze weigering heeft tot meerwerk geleid en kan de aannemer de werkzaamheden niet afronden.
3.3.
[gedaagde] concludeert tot afwijzing. Ten aanzien van het gebruik en de eigendom van de strook grond beroept hij zich op de bevrijdende verjaring van artikel 3:105 BW. [gedaagde] hoeft de strook grond niet te verlaten of te ontruimen of dat wat hij daar heeft aangebracht te verwijderen. [gedaagde] betwist dat hij toegang moet verlenen voor het uitvoeren van werkzaamheden. Het is juist dat [eisende partij sub 1 c.s.] een regenwaterafvoer moet aanbrengen, maar dat hoeft niet boven zijn eigendom. De aannemer van [eisende partij sub 1 c.s.] hoeft dus niet om die reden op zijn eigendom te komen. [gedaagde] betwist de (hoogte van) de schade die door [eisende partij sub 1 c.s.] wordt geclaimd uit hoofde van meerwerkkosten van de aannemer. [gedaagde] heeft de hekken verwijderd toen de muur en het dak aan zijn zijde optisch klaar waren. Het werk was toen klaar, in ieder geval aan zijn zijde.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
In reconventie
3.5.
Na wijziging van eis vordert [gedaagde] bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
te verklaren voor recht dat de strook grond van 36 centimeter, lopende vanaf de schutting aan de achterzijde van de tuin van [gedaagde] met een lengte van 5 meter en van 5 centimeter lopende over een lengte van 10,90 meter tot aan de bestaande erfafscheiding, een en ander zoals weergegeven op de door [gedaagde] gemaakte tekening (productie 26 bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie), wegens bevrijdende verjaring eigendom is geworden van [gedaagde] ;
[eisende partij sub 1 c.s.] hoofdelijk te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis
primairde overbouw in de strook grond, zoals bedoeld onder i., te verwijderen en verwijderd te houden, zulks op straffe van een dwangsom van € 100 per dag of gedeelte daarvan dat [eisende partij sub 1 c.s.] in gebreke is aan de inhoud van het vonnis te voldoen en
subsidiairtegen behoorlijk bewijs van kwijting de schade te betalen van € 870,88 te vermeerderen met wettelijke rente;
[eisende partij sub 1 c.s.] hoofdelijk te veroordelen, des dat door betaling door de één de ander voor dat deel zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [gedaagde] te voldoen ter zake van totale schadevergoeding, zoals gespecificeerd onder punt - naar de rechtbank begrijpt - 35 en 36 van de eis in reconventie, van een bedrag van € 1.014,45 althans een ander bedrag in goede justitie te bepalen;
[eisende partij sub 1 c.s.] te verbieden een regenpijp tegen de achterzijde van het nieuw geplaatste bijgebouw te plaatsen en hem tegelijkertijd te gebieden een afwatering aan te brengen op zijn eigen perceel zoals bedoeld in artikel 5:52 BW, zulks op straffe van een dwangsom van € 100 per dag of gedeelte daarvan dat [eisende partij sub 1 c.s.] in gebreke is te voldoen aan de inhoud van het vonnis;
[eisende partij sub 1 c.s.] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten.
3.6.
[gedaagde] legt aan de vordering ten grondslag dat hij meer dan 20 jaar ondubbelzinnig bezitsdaden heeft verricht op de strook grond, die geheel omheind was met een schutting en een muur van de oude garage. Mede gelet op de geplaatste erfafscheidingen heeft [eisende partij sub 1 c.s.] de feitelijke macht over de strook grond verloren. Zelfs indien het beroep op verjaring niet slaagt is sprake van overbouw. De nieuwe aanbouw overschrijdt de door [eisende partij sub 1 c.s.] gehanteerde kadastrale erfgrens. Verder heeft de aannemer van [eisende partij sub 1 c.s.] onrechtmatig beplanting, schuttingdelen, trampolinepalen en trespahout verwijderd. Deze schade dient vergoed te worden. Ook is er een regenton omgevallen en onherstelbaar beschadigd vanwege graafwerkzaamheden. Verder heeft [gedaagde] aangevoerd dat [eisende partij sub 1 c.s.] op grond van artikel 5:52 BW verplicht is het bijgebouw zo in te richten dat het water niet op zijn perceel afloopt.
3.7.
[eisende partij sub 1 c.s.] concludeert tot afwijzing. [eisende partij sub 1 c.s.] betwist dat [gedaagde] door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond en dat er sprake is van een overbouw. Ook de vordering tot betaling van schadevergoeding voor verwijderde zaken en beplanting moet worden afgewezen. Ten slotte is de vordering tot een verbod tot afwatering op de strook grond is niet toewijsbaar nu [eisende partij sub 1 c.s.] niet van afwatert op de grond van [gedaagde] .
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
In verband met hun nauwe samenhang zullen de vorderingen in conventie en in reconventie gezamenlijk worden behandeld.
Eigendom en verjaring strook grond
4.2.
Kern van het geschil is het gebruik door [gedaagde] van de strook grond die onderdeel is van het perceel van [eisende partij sub 1 c.s.] heeft aangevoerd dat de strook grond zijn eigendom is en hij beoogt beëindiging van dit gebruik, terwijl [gedaagde] met een beroep op bevrijdende verjaring (3:105 BW) heeft betoogd dat de strook grond zijn eigendom is.
4.3.
In artikel 3:105 BW is bepaald dat degene die een goed bezit op het moment waarop de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt. Dat geldt ook als zijn bezit niet te goeder trouw was. Er is dan sprake van ‘bevrijdende verjaring’. Volgens artikel 3:314 lid 2 BW begint de verjaringstermijn van een rechtsvordering, die strekt tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende, op de dag nadat een ander dan de rechthebbende bezitter is geworden. De verjaringstermijn voor zo’n vordering is volgens artikel 3:306 BW twintig jaar. De vraag of op het moment van voltooiing van de verjaring sprake is van bezit, moet worden beantwoord aan de hand van artikel 3:107 BW en volgende. Of sprake is van bezit wordt beoordeeld naar de verkeersopvattingen (met inachtneming van de wet) en naar de uiterlijke feiten (zie ook artikel 3:108 BW). De bezitter moet zich zodanig gedragen dat het voor de oorspronkelijk eigenaar van de onroerende zaak duidelijk moet zijn dat de bezitter het goed houdt voor zichzelf en pretendeert rechthebbende te zijn (vgl. HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743 en HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309). Dit alles moet naar objectieve maatstaven worden beoordeeld. Met de machtsuitoefening van de bezitter wordt het bezit van de oorspronkelijke bezitter/eigenaar geheel teniet gedaan.
4.4.
Tussen partijen is in geschil of de machtsuitoefening van (de rechtsvoorgangers van) [gedaagde] moet worden aangemerkt als een bezitsdaad en of sprake is van een onafgebroken periode van twintig jaar. Nu [gedaagde] een beroep doet op de bevrijdende verjaring en op hem de stelplicht rust dient [gedaagde] voldoende feiten en omstandigheden aan te voeren die zijn stelling onderbouwen. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft [gedaagde] verwezen naar een aantal foto’s waaruit volgens hem de feitelijke erfgrens vanaf 1995 blijkt. Uit onderstaande foto blijkt volgens [gedaagde] dat de strook grond vanaf 1995 bij zijn tuin is betrokken:
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die, indien juist, tot de conclusie kunnen leiden dat hij de strook meer dan twintig jaar in bezit heeft gehad. Gelet op de gemotiveerde betwisting van [eisende partij sub 1 c.s.] is de enkele stelling dat uit één foto blijkt dat van de strook sinds 1995 als tuin bij het eigendom van [gedaagde] is betrokken, een onvoldoende concrete onderbouwing van het bestaan van ondubbelzinnige en exclusieve bezitsdaden van [gedaagde] . Dat geldt te meer nu [eisende partij sub 1 c.s.] heeft aangevoerd dat het achterste deel van de strook grond ter hoogte van de (voormalige) garage gebruikt werd voor de afwatering van de garage, hetgeen [gedaagde] onvoldoende heeft weersproken. Hieruit volgt dat (de rechtsvoorganger van) [eisende partij sub 1 c.s.] de strook is blijven gebruiken voor afwatering. De inrichting van de strook als tuin laat zich goed verenigen met dit gebruik door de oorspronkelijke eigenaar van de strook. (De rechtsvoorganger van) [gedaagde] heeft dan ook geen exclusief gebruik van de strook gehad, zodat geen sprake kan zijn van bezit.
4.6.
Ook de omstandigheid dat [gedaagde] in 2001 of 2002 terrastegels heeft aangelegd op het achterste deel van de strook kan niet leiden tot een geslaagd beroep op bevrijdende verjaring. Voor zover het betegelen van de strook grond en het realiseren van een overkapping daarboven naar verkeersopvattingen al kan worden aangemerkt als een bezitsdaad, heeft dit bezit korter dan 20 jaar geduurd, hetgeen niet voldoende is voor de voltooiing van de verjaringstermijn.
4.7.
Verder overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat de rechtsvoorganger van [eisende partij sub 1 c.s.] een schutting aan de voorzijde van de garage heeft geplaatst, waardoor (de rechtsvoorganger van) [eisende partij sub 1 c.s.] geen toegang meer heeft tot de strook, zoals [gedaagde] heeft betoogd, niet kan leiden tot verjaring. Bij de beoordeling van het verjaringsberoep gaat het erom welke bezitsdaden (de rechtsvoorganger van) [gedaagde] heeft verricht waarmee hij zijn pretenties als eigenaar van de strook kenbaar heeft gemaakt. Een dergelijke bezitsdaad kan niet worden afgeleid uit handelingen (plaatsen van een schutting) verricht door de rechtsvoorganger van [eisende partij sub 1 c.s.] Dat deze schutting op eigen grond van [eisende partij sub 1 c.s.] en op enige afstand van de erfgrens staat, maakt het voorgaande niet anders.
4.8.
De rechtbank komt op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat [gedaagde] zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd om te kunnen concluderen tot bevrijdende verjaring. Bij deze stand van zaken ontbreken de feitelijke aanknopingspunten voor bewijslevering.
4.9.
Tussen partijen is de juistheid van de kadastrale meting niet in geschil. [gedaagde] heeft desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij niet kan beoordelen of het Kadaster zijn werk goed heeft gedaan en dat hij het in grote lijnen wel eens is met de kadastrale kaart. Beide partijen hebben het relaas van bevindingen (met kaart) van 31 juli 2019 overgelegd. Hieruit blijkt dat de kadastrale erfgrens een rechte lijn is. Dat is ook niet in geschil. Tijdens de descente heeft de rechtbank vastgesteld dat de feitelijke situatie hiervan afwijkt. Vanwege de door [gedaagde] gecreëerde situatie met het betegelde terras is een ‘knik’ ontstaan. De erfafscheiding springt daardoor ‘in’, richting de tuin van [eisende partij sub 1 c.s.] Uit het voorgaande volgt dat dit deel van de strook eigendom is van [eisende partij sub 1 c.s.]
4.10.
Dit betekent dat de vordering van [eisende partij sub 1 c.s.] onder 3.1(i) tot ontruiming van de strook zal worden toegewezen, zij het met inachtneming van een termijn van 14 dagen (in plaats van 3) en met dien verstande dat de rechtbank de gevorderde dwangsommen matigt tot € 500 per dag en maximeert tot € 5.000. Nu het primair gevorderde is toegewezen komt de rechtbank niet toe aan de (meer) subsidiaire vorderingen onder 3.1 (ii) en 3.1 (iii). De door [gedaagde] onder 3.5. (i) gevorderde verklaring voor recht dat hij eigenaar is van de strook zal worden afgewezen. Hetzelfde geldt voor de vordering van [gedaagde] onder 3.5 (iv). Tijdens de descente is gebleken dat [eisende partij sub 1 c.s.] deze regenpijp wil realiseren boven de in geschil zijnde strook grond (waarvan thans is komen vast te staan dat hij de eigendom daarvan niet is verloren). [gedaagde] heeft dit niet bestreden. Als eigenaar van de grond kan [eisende partij sub 1 c.s.] een regenwaterafvoer aanbrengen boven zijn eigen grond en ook afwateren op eigen grond.
Overbouw bijgebouw
4.11.
[gedaagde] heeft nog gesteld dat – ook in geval het beroep op verjaring niet slaagt – het bijgebouw dat [eisende partij sub 1 c.s.] heeft laten bouwen de erfgrens overschrijdt. Ter onderbouwing van deze stelling heeft [gedaagde] zich beroepen op een eigen meting. [eisende partij sub 1 c.s.] heeft de juistheid van deze meting betwist. De rechtbank overweegt dat het gezien het verweer van [eisende partij sub 1 c.s.] het op de weg van [gedaagde] had gelegen een meetrapport van bijvoorbeeld het Kadaster in het geding te brengen. Nu [gedaagde] dit heeft nagelaten, heeft hij zijn stelling onvoldoende onderbouwd. De vordering onder 3.5(ii) zal worden afgewezen.
Het verlenen van toegang aan de aannemer
4.12.
[eisende partij sub 1 c.s.] heeft de vordering tot het verlenen van toegang aan zijn aannemer tijdens de mondelinge behandeling voorwaardelijk ingetrokken nu, zo begrijpt, de aannemer van [eisende partij sub 1 c.s.] geen toegang meer nodig heeft tot het perceel van [gedaagde] om zijn werkzaamheden af te ronden. [eisende partij sub 1 c.s.] heeft derhalve geen voldoende belang bij zijn vordering, die om deze reden wordt afgewezen. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog wel dat, voor zover mocht blijken dat voor de uitvoering van de afrondende werkzaamheden aan het bijgebouw, de aannemer toch nog toegang nodig heeft tot het perceel van [gedaagde] , het volgende kader van toepassing is. In artikel 5:56 BW is bepaald dat in het geval voor het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van een onroerende zaak het noodzakelijk is om van een aangrenzende onroerende zaak tijdelijk gebruik te maken, de eigenaar van deze zaak gehouden is dit na behoorlijke kennisgeving en tegen schadeloosstelling toe te staan. Alleen bij gewichtige redenen kan dit zogenaamde ladderrecht worden geweigerd of tot een later tijdstip uitgesteld (artikel 5:56 BW). De rechtbank veronderstelt dat partijen, als goede buren, in het geval toegang tot het perceel van [gedaagde] nodig is, hiervoor nadere afspraken met elkaar kunnen en zullen maken.
De gevorderde schadevergoeding uit hoofde van meerwerk
4.13.
Uit de vaststaande feiten volgt dat partijen – door tussenkomst van hun advocaten – afspraken hebben gemaakt over de wijze van uitvoering van de werkzaamheden aan het bijgebouw. In dat verband zijn in ieder geval gedurende een deel van de bouwperiode bouwschermen geplaatst rondom de werkplaats op het perceel van [gedaagde] . [eisende partij sub 1 c.s.] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] desondanks onvoldoende heeft meegewerkt en dat [gedaagde] de schade die hiervan het gevolg is dient te vergoeden. [eisende partij sub 1 c.s.] heeft ter onderbouwing van die schade (€ 3.974,85) een door zijn aannemer opgesteld meerwerkoverzicht in het geding gebracht. [gedaagde] heeft de aansprakelijkheid en omvang van de schade betwist.
4.14.
De rechtbank is van oordeel dat uit het overzicht dat [eisende partij sub 1 c.s.] in het geding heeft gebracht de noodzaak van de gevorderde werkzaamheden en de relatie met het ontbreken van de medewerking van [gedaagde] onvoldoende blijkt. Dit overzicht bevat enkel een overzicht van het meerwerk, maar een toelichting daarop ontbreekt. Het had op de weg van [eisende partij sub 1 c.s.] gelegen een dergelijke toelichting, bij voorkeur van een onafhankelijke deskundige, in het geding te brengen. Dit geldt te meer nu [gedaagde] gemotiveerd aangevoerd heeft dat bij de aanvang van de werkzaamheden voldoende ruimte aanwezig was en dat de hekken pas verwijderd zijn nadat het dak aan de zijde van [gedaagde] optisch klaar was. [eisende partij sub 1 c.s.] heeft deze stellingen onvoldoende weersproken. De gevorderde schadevergoeding wordt afgewezen.
De gevorderde schadevergoeding voor beplanting en de regenton
4.15.
In reconventie heeft [gedaagde] een schadevergoeding gevorderd voor door [eisende partij sub 1 c.s.] verwijderde schuttingdelen, beplanting en een omgevallen regenton. De rechtbank zal deze vordering tot schadevergoeding hierna per onderdeel bespreken.
4.15.1.
[gedaagde] heeft schadevergoeding voor verwijderde schuttingdelen, trespahout en trampolinepalen gevorderd. [eisende partij sub 1 c.s.] heeft aangevoerd dat hij op grond van verticale natrekking eigenaar is van deze goederen omdat deze geplaatst waren in de strook die zijn eigendom is. [gedaagde] heeft deze stelling onweersproken gelaten. Dit onderdeel van de vordering is niet toewijsbaar.
4.15.2.
[gedaagde] heeft verder schadevergoeding voor verwijderde beplanting gevorderd. Niet in geschil is dat (de rechtsvoorganger van) [gedaagde] deze beplanting heeft aangebracht en (de aannemer van) [eisende partij sub 1 c.s.] deze beplanting, waaronder een conifeer, verwijderd heeft. [eisende partij sub 1 c.s.] heeft erkend dat de conifeer op grond van [gedaagde] stond. Deze schade dient vergoed te worden. Nu [eisende partij sub 1 c.s.] geen specifiek verweer gevoerd heeft tegen de hoogte van de gevorderde schadevergoeding (€ 177,45) wordt dit bedrag aan schadevergoeding toegewezen.
4.15.3.
De overige beplanting is geplaatst in de strook die eigendom van [eisende partij sub 1 c.s.] is, zodat de beplanting op grond van verticale natrekking (artikel 5:20 lid 2 BW) evengoed het eigendom van [eisende partij sub 1 c.s.] geworden is. Dat neemt niet weg dat [eisende partij sub 1 c.s.] bij de uitoefening van zijn eigendomsrecht rekening dient te houden met de kenbare belangen van derden. In dit geval had [eisende partij sub 1 c.s.] naar het oordeel van de rechtbank rekening moeten houden met het belang van [gedaagde] bij het behoud van volgroeide beplanting en hem de mogelijkheid moeten geven deze beplanting zelf te verplaatsen. Tegen de achtergrond van de discussie van partijen over de eigendom over de strook grond is de door [eisende partij sub 1 c.s.] gegunde periode van (ruim) twee weken te kort. De rechtbank schat de schade die het gevolg is hiervan op € 100. Dit bedrag wordt als schadevergoeding toegewezen.
4.15.4.
[gedaagde] heeft gesteld dat (de aannemer van) [eisende partij sub 1 c.s.] de regenton ondergraven heeft, waarna deze is omgevallen. [eisende partij sub 1 c.s.] heeft dit gemotiveerd betwist en gesteld dat (de zoon van) [gedaagde] degene geweest is die de regenton heeft omgegooid. Overwogen wordt dat in het midden kan blijven wat de toedracht is van de omgevallen regenton. [gedaagde] heeft niet gemotiveerd gesteld dat het omvallen van de regenton tot de gevorderde schade heeft geleid en zo ja, welke. Dit onderdeel van de vordering is derhalve onvoldoende onderbouwd en wordt afgewezen.
Proceskosten
In conventie
4.16.
[gedaagde] zal als de meest in het ongelijk gestelde partij in conventie in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, aan de zijde van [eisende partij sub 1 c.s.] worden begroot op:
- dagvaarding € 101,06
- griffierecht 297,00
- salaris advocaat
1.086,00(2,0 punt × tarief € 543)
Totaal € 1.484,06
4.17.
[eisende partij sub 1 c.s.] heeft na afloop van de mondeling behandeling nog een nota ter hoogte van € 41,50 van de locatie waar de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden toegestuurd en gevorderd dat [gedaagde] veroordeeld wordt tot betaling van de helft van deze kosten. Overwogen wordt dat een veroordeling in de proceskostenveroordeling gegrond is op artikel 237 e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en dat deze regeling geen grondslag biedt voor de betaling van de gevorderde kosten. Dat neemt echter niet weg dat het in de rede ligt dat [gedaagde] bij helfte bijdraagt in deze kosten. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat [gedaagde] deze kosten (á € 21,25) zal voldoen aan [eisende partij sub 1 c.s.]
4.18.
De rechtbank zal de nakosten begroten, zoals gevorderd door [eisende partij sub 1 c.s.]
In reconventie
4.19.
Nu partijen in reconventie over en weer in het ongelijk gesteld zijn, zal de rechtbank de proceskosten compenseren in die zin dat ieder zijn eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis de strook die door onderdeel is van het perceel van [eisende partij sub 1 c.s.] , te verlaten, te ontruimen en al hetgeen [gedaagde] daarop, daarboven of daarin heeft aangebracht te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een dwangsom van € 500 per dag, met een maximum van € 5.000 voor elke dag dat [gedaagde] weigert aan deze veroordeling gevolg te geven;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde [eisende partij sub 1 c.s.] tot op heden begroot op een bedrag van € 1.484,06 en op € 157,00 aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 82,00 in geval van betekening, en te vermeerderen met de wettelijke rente over de proces- en nakosten met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
verklaart 5.1. en 5.2. van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het anders of meer gevorderde;
in reconventie
5.5.
veroordeelt [eisende partij sub 1 c.s.] hoofdelijk, des dat door betaling van de een de ander voor dat deel zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [gedaagde] te betalen ter zake van totale schadevergoeding een bedrag van € 277,45;
5.6.
compenseert de proceskosten;
5.7.
verklaart 5.5 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad
5.8.
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken door
mr. D. Nobel, rolrechter, op 21 oktober 2020. [1]

Voetnoten

1.type: 2513