ECLI:NL:RBDHA:2020:13288

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
NL20.15219
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de periode van overmacht in asielzaken en de toekenning van een dwangsom

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 18 december 2020, wordt de zaak behandeld van een eiser die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De rechtbank oordeelt over de beëindiging van de periode van overmacht die van toepassing was op de beslistermijn van de asielaanvraag, in het licht van de coronamaatregelen. De eiser, van Turkse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die de aanvraag had ingewilligd maar geen dwangsom had toegekend voor de periode van overmacht. De rechtbank stelt vast dat de periode van overmacht van 16 maart 2020 tot 16 mei 2020 heeft geduurd, en dat de Staatssecretaris in gebreke is gebleven door niet tijdig een besluit te nemen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en stelt de dwangsom vast op € 1.442,-, in plaats van de door verweerder voorgestelde € 69,-. De uitspraak benadrukt dat de beëindiging van de overmachtsperiode niet afhankelijk kan worden gesteld van de beschikbaarheid van onderzoeksresultaten, aangezien dit een willekeurig moment zou zijn dat door de verweerder kan worden beïnvloed. De rechtbank oordeelt dat de overmachtsituatie algemeen bekend was en dat de eiser recht heeft op de maximale dwangsom.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.15219

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

geboren op [geboortedatum] 1969,
van Turkse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S. Thelosen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. D.A. Tol).

ProcesverloopBij besluit van 10 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder op de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beslist en aan eiser een verblijfsvergunning verleend.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Deze uitspraak gaat over de vraag welke datum als einde van de overmachtsperiode
heeft te gelden als bedoeld in artikel 4:15, tweede lid, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij het bestreden besluit van 10 juli 2020 heeft verweerder de aanvraag van eiser ingewilligd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat over de periode van 16 maart 2020 tot 8 juli 2020 geen dwangsom wordt berekend. Dit is het gevolg van de maatregelen die het kabinet heeft genomen om verspreiding van het coronavirus tegen te gaan. Daardoor is sprake van overmacht, zoals bedoeld in artikel 4:15, tweede lid, onder c, van de Awb. Daarom is er geen dwangsom verschuldigd aan eiser, aldus verweerder.
Mededeling overmacht
3. Eiser stelt primair dat verweerder geen mededeling heeft gedaan van de overmacht als bedoeld in artikel 4:15, derde lid, van de Awb, zodat de beslistermijn niet is opgeschort.
4. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Hoewel verweerder voor het verstrijken van de beslistermijn geen mededeling aan (de gemachtigde van) eiser heeft gedaan van de (situatie van) overmacht, als bedoeld in artikel 4:15, derde lid, van de Awb, kan dit eiser niet baten. Naar het oordeel van de rechtbank was, vanwege de maatregelen die zijn getroffen om verspreiding van het coronavirus tegen te gaan, de overmacht vanaf 16 maart 2020 bij (de gemachtigde van) eiser algemeen bekend was of had moeten zijn. De beroepsgrond leidt dan ook niet tot het daarmee door eiser beoogde doel.
Periode overmacht
5. Eiser stelt verder, samengevat, dat de periode van overmacht niet tot 8 juli 2020, maar tot 16 mei 2020 heeft geduurd. Eiser verwijst in dat verband naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 7 september 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:9050).
5.1.
Verweerder stelt zich in het verweerschrift, samengevat, op het standpunt dat de overmachtsperiode is geëindigd op de dag dat het onderzoeksresultaat beschikbaar kwam, doch uiterlijk per 20 juli 2020. Daarbij heeft verweerder uiteengezet dat uit een oogpunt van uniformiteit er voor gekozen is om de overmachtsperiode maximaal te laten duren vanaf 16 maart tot en met 19 juli 2020, en zoveel eerder indien het benodigde onderzoeksresultaat eerder beschikbaar kwam. In het geval van eiser hebben het eerste en nader gehoor plaatsgevonden op 8 juli 2020, zodat volgens verweerder vanaf die dag niet langer sprake is van een overmachtssituatie. Dat is de eerste dag is waarover een dwangsom moet worden betaald. Die periode loopt tot en met 10 juli 2020, de dag waarop het bestreden besluit is genomen, zodat aan eiser een dwangsom is verschuldigd van 8 juli tot 10 juli 2020. De bestuurlijke dwangsom bedraagt € 69,-, aldus verweerder.
6. De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat er vanwege de coronapandemie sprake is van overmacht. Evenmin in geschil is dat de periode van overmacht begint op 16 maart 2020. Partijen zijn verdeeld over de vraag wanneer de periode van overmacht in het geval van eiser eindigt.
6.1.
De rechtbank overweegt dat in artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb is bepaald dat de termijn voor het geven van een beschikking voorts wordt opgeschort zolang het bestuursorgaan door overmacht niet in staat is een beschikking te geven. In de memorie van toelichting bij die bepaling staat, voor zover van belang, dat het bij overmacht moet gaan om een onmogelijkheid om te beslissen die veroorzaakt wordt door abnormale en onvoorziene omstandigheden buiten toedoen van het bestuursorgaan zelf en die ook buiten zijn risicosfeer liggen. Hierover verschillen partijen niet van mening.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank dient, anders dan verweerder betoogt, de beëindiging van de periode van overmacht niet afhankelijk gesteld te worden van de dag waarop het onderzoeksresultaat beschikbaar komt. Het standpunt van verweerder zou erop neerkomen dat de dag waarop het onderzoeksresultaat beschikbaar komt bepalend is voor het einde van de overdrachtsperiode. Dat is naar het oordeel van de rechtbank een vrij willekeurig en onbepaald moment dat door verweerder kan worden beïnvloed. Het beroep van verweerder op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van
20 september 2020 (NL20.8687), maakt dit niet anders. In die uitspraak is overwogen dat verweerder met ingang van 1 mei 2020 weer is begonnen met het horen van vreemdelingen. Hoewel de rechtbank begrijpt dat verweerder door de getroffen maatregelen vanwege de coronapandemie (aanzienlijke) achterstanden heeft afgelopen met het afnemen van het eerste en het nader gehoor in asielzaken, valt niet in te zien waarom in het geval van eiser niet eerder dan op 8 juli 2020 het eerste en nader gehoor kon plaatsvinden. Verweerder heeft hiervoor geen verklaring gegeven.
6.3.
De rechtbank overweegt voorts dat de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, in zijn uitspraak van 3 juli 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:6088) heeft geoordeeld dat wegens het uitbreken van de coronapandemie en de plotselinge maatregelen die zijn getroffen om de verspreiding van het coronavirus in te perken, voor de periode van 16 maart tot 16 mei 2020 sprake was van een situatie waarin verweerder niet bij machte was om een besluit te kunnen nemen op de asielaanvraag. De rechtbank volgt zittingsplaats Arnhem in dit standpunt en ziet geen aanleiding om daar in de zaak van eiser anders over te denken. Voor de zaak van eiser betekent dat concreet het volgende.
6.4.
Eiser heeft verweerder rechtsgeldig in gebreke gesteld op 16 april 2020 en verweerder heeft niet binnen twee weken nadien een besluit genomen op de aanvraag van eiser. Ook als de periode van 16 maart tot 16 mei 2020 buiten beschouwing wordt gelaten, zijn op het moment van het bestreden besluit meer dan 42 dagen verstreken. Verweerder heeft op
10 juli 2020 op de aanvraag van eiser beslist. Gelet op artikel 4:17, tweede lid, van de Awb, moet verweerder daarom de maximale dwangsom van € 1.442,- aan eiser betalen. Dat verweerder in het verweerschrift stelt dat hij een bestuurlijke dwangsom aan eiser is verschuldigd van € 69,-, volgt de rechtbank dan ook niet.
7. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank zal het bestreden vernietigen voor zover verweerder aan eiser geen dwangsom is verschuldigd. De rechtbank voorziet zelf in de zaak en stelt de hoogte van de dwangsom vast op € 1.442,-. Verweerder hoeft dus geen nieuw besluit te nemen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • stelt de door verweerder te bepalen dwangsom vast op € 1.442,-;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.S. van den Berg, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.A. Ruiter, griffier. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende
maandag na de datum van bekendmaking.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.