ECLI:NL:RBDHA:2020:13109

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
C-09-601839-KG ZA 20-1042
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot rectificatie en verwijdering van passage uit rapport Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 53

In deze zaak vorderden de eisers, bestaande uit de Stichting Muslim Rights Watch Nederland (MRWN) en twee andere partijen, de Staat der Nederlanden, Ministerie van Justitie en Veiligheid, om een rectificatie te plaatsen en een passage uit het rapport Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 53 (DTN 53) te verwijderen. De eisers stelden dat de NCTV hen onterecht in verband bracht met extremisme en radicalisering zonder feitelijke onderbouwing. De procedure vond plaats in kort geding, waarbij de eisers hun vorderingen baseerden op schending van hun eer en goede naam, alsook op schending van hun rechten onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Staat verweerde zich met een beroep op artikel 71 van de Grondwet, dat parlementaire immuniteit waarborgt voor uitlatingen gedaan in het kader van de informatievoorziening aan de Tweede Kamer. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vorderingen van de eisers niet toewijsbaar waren, omdat de uitlatingen van de NCTV onder de bescherming van artikel 71 Gw vielen. De rechter concludeerde dat er geen schending was van de artikelen 8, 10 en 11 EVRM, omdat de eisers niet voldoende hadden aangetoond dat hun rechten waren geschonden. De vorderingen werden afgewezen en de eisers werden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/601839 / KG ZA 20-1042
Vonnis in kort geding van 21 december 2020
in de zaak van

1.Stichting Muslim Rights Watch Nederland te Hilversum,

2.
[eisende partij sub 2]te [plaats 1],
3.
[eisende partij sub 3]te [plaats 2]
eisers,
advocaat mr. P.D. Popescu te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden, Ministerie van Justitie en Veiligheid, in het bijzonder de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheidte Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. S.M. Kingma te Den Haag.
Eisers worden hierna, ieder afzonderlijk aangeduid als ‘de Stichting’, ‘[eisende partij sub 2]’ en ‘[eisende partij sub 3]’. en gezamenlijk als ‘MRWN c.s.’ Gedaagde wordt hierna aangeduid als ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met daarbij en nadien overgelegd producties;
- de door de Staat overgelegde conclusie van antwoord met producties
- de op 10 december 2020 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
De Stichting is op 7 mei 2020 opgericht door [eisende partij sub 2] en [eisende partij sub 3]. [eisende partij sub 3] is voorzitter van de Stichting en [eisende partij sub 2] is secretaris/penningmeester.
2.2.
De Stichting heeft blijkens haar statuten – kort gezegd – als doel om de belangen van moslims in Nederland te behartigen. Dit doet zij, blijkens haar statuten, onder meer door het uitdragen van de islam, het geven van educatie en voorlichting over de islam, het bevorderen het algemene welzijn van moslims en niet-moslims, ageren tegen criminalisering en/of discriminatie en/of ongelijke behandeling en/of achterstelling van moslims, ondersteunen van islamitische organisaties, bevorderen van samenwerking tussen islamitische en niet-islamitische organisaties en de bevordering van de participatie van moslims in de Nederlandse maatschappij.
2.3.
De Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (hierna: ‘de NCTV’) is onderdeel van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (artikel 2 Organisatiebesluit Ministerie van Justitie en Veiligheid (hierna: ‘Organisatiebesluit’)) en heeft tot taak de nationale veiligheid te versterken en maatschappelijke ontwrichting te voorkomen door dreigingen voor de vitale belangen van de samenleving te identificeren en de weerbaarheid en bescherming van die vitale belangen te versterken. De NCTV verricht activiteiten onder meer gericht op het bevorderen van de identificatie en de analyse van dreigingen en risico’s op het gebied van terrorisme en nationale veiligheid (zie artikel 50 lid 1 van het Organisatiebesluit). Één van de portefeuilles van de NCTV is de portefeuille Nationale Crisisbeheersing (artikel 50 lid 2 aanhef en onder c Organisatiebesluit). Onder deze portefeuille valt, onder andere, de taak om in samenwerking en in overleg met andere partijen binnen en buiten de NCTV analyses te verrichten en aan te leveren van dreigingen en risico’s, ten behoeve van de werkzaamheden van de NCTV en van veiligheidspartners. Een andere taak is het opstellen van het actuele dreigings- en incidentenbeeld en de omgevingsanalyse ten behoeve van de nationale crisisbesluitvorming (artikel 54 lid 1 aanhef en onder c).
2.4.
Ter uitvoering van bovenvermelde taken stelt de NCTV een aantal keer per jaar de rapportage ‘Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland’ (hierna: ‘ het DTN’) op. Het DTN bevat een globale, periodieke analyse van de nationale en internationale terroristische dreiging tegen Nederland en Nederlandse belangen in het buitenland. Iedere editie van het DTN concludeert met een inschatting van het actuele dreigingsniveau. Dit dreigingsniveau duidt aan – op een schaal van 1 tot 5 – hoe groot op dat moment het risico is dat Nederland te maken krijgt met en terroristische aanslag.
2.5.
Met het DTN wordt de Tweede Kamer door de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: ‘de minister’) geïnformeerd over de ernst, omvang en richting van terroristische en anderszins extremistische dreiging. Er bestaat een openbare versie van het DTN. Deze wordt aan de Tweede Kamer gezonden en op websites van de rijksoverheid geplaatst. Daarnaast bestaat er van elke DTN een als staatsgeheim gerubriceerde versie. Die versie bevat aanvullende informatie en wordt geschreven voor de Raad van Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (een onderraad van de ministerraad) en wordt ook ter inzage gelegd voor de Commissie voor de Inlichtingen en Veiligheidsdiensten van de Tweede Kamer.
2.6.
Bij brief van 15 oktober 2020 heeft de minister de openbare versie van het 53ste DTN aan de Tweede Kamer aangeboden. Het DTN 53 is vervolgens ook op websites van de Rijksoverheid geplaatst.
2.7.
In het DTN 53 is de volgende passage opgenomen:
“(…)
5. Extremisme, radicalisering en polarisatie
(…)
Salafisme
Bestaande ontwikkelingen op het gebied van salafisme hebben zich voortgezet, waarbij politiek-salafistische aanjagers onverdraagzaam, anti-integratief en antidemocratisch gedachtegoed verspreiden. Ze ontplooien missionaire en media-activiteiten en organiseren inzamelacties voor de bouw of renovatie van moskeeën in Nederland of uit solidariteit met moslims in het buitenland. Daarnaast breiden een aantal politiek-salafistische aanjagers hun organisatorische web uit, bijvoorbeeld middels de oprichting van de Stichting Muslim Rights Watch Nederland (MRWN) als ‘waakhond van de islamitische gemeenschap’ tegen ervaren onrecht van beleid. Zo wil men juridische stappen nemen tegen vermeende discriminatie en haatzaaien in de media en politiek.
(…)”
De NCTV heeft niet met MRWN c.s. gesproken voordat het DTN 53 openbaar werd gemaakt.
2.8.
MRWN c.s. hebben de NCTV gevraagd voormelde passage te verwijderen uit het DTN 53 en – met het oog op wederhoor – een gesprek te laten plaatsvinden. Op 29 oktober 2020 is een gesprek gevoerd tussen MRWN c.s. en de NCTV. De NCTV is niet tot verwijdering van voormelde passage en/of rectificatie overgegaan.

3.Het geschil

3.1.
MRWN c.s. vorderen, zakelijk weergegeven – de Staat:
1. te veroordelen om een rectificatie op haar website te plaatsen die luidt als volgt:
"In het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 53 heeft de NCTV de STICHTING MUSLIM RIGHTS WATCH NEDERLAND genoemd op pagina 36 en in verband gebracht met extremisme, radicalisering, polarisatie en het verspreiden van onverdraagzaam, anti-integratief en ondemocratisch gedachtegoed. De rechter in kortgeding van de rechtbank Den Haag heeft de NCTV veroordeeld tot het verwijderen van de passage over MUSLIM RIGHTS WATCH NEDERLAND wegens het ontbreken van een aantoonbare feitelijke grondslag voor deze passage die leidt tot de aantasting van de eer en goede naam van de STICHTING MUSLIM RIGHTS WATCH NEDERLAND".
2. te veroordelen tot verwijdering van de volgende zin, die wordt genoemd op pagina 36 van het DTN 53:
"Daarnaast breiden een aantal politiek-salafistische aanjagers hun organisatorische web uit, bijvoorbeeld middels de oprichting van de Stichting Muslim Rights Watch Nederland (MRWN) als 'waakhond van de islamitische gemeenschap' tegen ervaren onrecht van beleid".
3. te verbieden negatieve uitlatingen te doen over de Stichting in het kader van extremisme, radicalisering, polarisatie en het verspreiden van onverdraagzaam, anti-integratief en ondemocratisch gedachtegoed, tenzij dit aantoonbare feitelijke grondslag kent;
althans een beslissing te nemen die de voorzieningenrechter in goede justitie vermeent te behoren, met veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding.
3.2.
Daartoe voeren MRWN c.s. – samengevat – het volgende aan. De Stichting, en daarmee ook het bestuur, wordt zwart gemaakt in het DTN 53 door de NCTV. Zonder feitelijke onderbouwing stelt de NCTV dat de Stichting deel uitmaakt van “het organisatorische web van politiek-salafistische aanjagers dat onverdraagzaam, anti-integratief en antidemocratisch gedachtengoed verspreidt”. Het tegendeel is echter waar. De Stichting heeft de bevordering van de democratische rechtsorde ten doel en heeft ook aantoonbare, feitelijke werkzaamheden verricht die dat doel dienen. Er is sprake van onrechtmatige daad, omdat de naam en goede eer van de Stichting worden aangetast. De NCTV is daarvoor aansprakelijk op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek. Door deze aantasting van de eer en goede naam van de Stichting, kan de Stichting niet langer redelijk functioneren. Vanwege de verwijten en beschuldigingen van de NCTV wordt de Stichting en public geassocieerd met terrorisme, extremisme, radicalisering en polarisatie. Dit staat haaks op de doelen van de Stichting en derden nemen haar niet meer serieus of beschouwen haar als een gevaar. Dit beperkt de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering en vereniging, zoals gewaarborgd in artikel 10 en 11 van het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Stichting kan haar denkbeelden immers niet meer effectief uitdragen en kan zich niet meer effectief verenigen, omdat zij niet langer als integer wordt beschouwd en omdat personen en partijen naar aanleiding van de beschuldigingen van de NCTV niet langer met de Stichting geassocieerd willen worden. Ook de eer en goede naam van [eisende partij sub 2] en [eisende partij sub 3] worden aangetast, omdat zij worden geassocieerd met de Stichting. Hun persoonlijk leven naast de Stichting wordt belemmerd en er is sprake van een ongerechtvaardigde inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer, zoals gewaarborgd in artikel 8 EVRM. De door de NCTV geuite beschuldigingen zijn ongefundeerd, er is geen bewijs voor, en de beschuldigingen duiden op een tactiek die vaker wordt gevolgd door de veiligheidsdiensten tegen mensenrechtenverdedigers. De NCTV ziet de Stichting ziet als een bedreiging wegens kritiek op de overheid en lijkt toekomstige kritiek in de kiem te willen smoren, aldus nog steeds MRWN c.s.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De Staat voert als meest verstrekkende verweer aan dat in deze procedure niet aan een inhoudelijke beoordeling toegekomen kan worden, omdat de vorderingen afstuiten op artikel 71 van de Grondwet (71 Gw). Behoudens indien aan MRWN c.s. een beroep zou toekomen op schending van artikel 8, 10 en 11 EVRM slaagt dit verweer. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
4.2.
Op grond van artikel 71 Gw kunnen de leden van de Staten-Generaal, de ministers, de staatssecretarissen en andere personen die deelnemen aan de beraadslaging niet in rechte worden vervolgd of aangesproken voor hetgeen zij in de vergaderingen van de Staten-Generaal of van commissies daaruit hebben gezegd of aan deze schriftelijke hebben overgelegd. Deze parlementaire immuniteit strekt er toe aan de deelnemers van het parlementaire debat, waaronder de minister, een optimale uitingsvrijheid te geven bij de schriftelijke of mondelinge uitwisseling van gedachten en standpunten, zonder dat zij hoeven te vrezen dat zij strafrechtelijk worden vervolgd of – zoals hier – civielrechtelijk worden aangesproken vanwege hun uitlatingen. Zij moeten zich in het parlementaire debat kunnen uiten in de wetenschap dat een controle op de geoorloofdheid van hun uitlatingen niet bij de rechter berust. Het is aan de voorzitter van de Eerste Kamer respectievelijk Tweede Kamer om controle uit te oefenen over hetgeen gezegd en geschreven wordt in het parlementair debat.
4.3.
Rechterlijke toetsing van parlementaire uitingen is ook niet te verenigen met de op de Grondwet berustende bevoegdheidsverdeling van de verschillende staatsorganen, die – kort gezegd – inhoudt dat de rechter zich niet mengt in het parlementair debat. Uit deze bevoegdheidsverdeling vloeit niet alleen voort dat de rechter zich niet mengt of ingrijpt in het wetgevingsproces, maar ook dat de rechter niet oordeelt over in het parlement gedane uitingen van bewindslieden en Kamerleden.
4.4.
Zoals de Staat terecht stelt is het DTN een document waarmee de minister de Tweede Kamer informeert. Dit valt daarmee onder de werking van artikel 71 Gw en daarop stuiten de vorderingen van MRWN c.s. – voor zover deze niet zijn gegrond op schending van het EVRM – af. Volledigheidshalve overweegt de voorzieningenrechter nog dat het vorenstaande niet anders wordt door de omstandigheid dat in dit geval de minister de Tweede Kamer heeft geïnformeerd, terwijl MRWN c.s. niet de minister zelf, maar de Staat in dit kort geding hebben betrokken. Immers, aan voormelde uitingsvrijheid zou evenzeer afbreuk worden gedaan als de uitlatingen van de minister als orgaan van de Staat ter beoordeling van de aansprakelijkheid van de Staat aan de rechter worden voorgelegd. Voorkomen moet worden dat de minister zich in het parlementaire debat en bij de informatieverschaffing aan – in dit geval – de Tweede Kamer terughoudend opstelt om civielrechtelijke aansprakelijkheid van de Staat te vermijden. Dat zou in strijd zijn met de ratio van artikel 71 Gw (zie Hof Den Haag, 27 mei 2004, ECLI:NL:GHSGR:2004:AQ8950).
4.5.
Hetgeen hiervoor is overwogen neemt niet weg dat het handelen van de Staat is onderworpen aan toetsing aan het EVRM. Het beroep van MRWN c.s. op schending van artikel 8 (recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven), 10 (recht op vrijheid van meningsuiting) en 11 (recht op vrijheid van vergadering en vereniging) EVRM kan echter evenmin leiden tot toewijzing van het gevorderde. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
4.6.
Aan artikel 8 EVRM kan alleen in bijzondere gevallen bescherming van de eer en goede naam worden ontleend. Er moet sprake zijn van een negatieve uitlating die een bepaalde ‘grens van serieusheid’ overschrijdt, als gevolg waarvan afbreuk wordt gedaan aan persoonlijk genot van het recht op respect voor privéleven. Eventuele schade aan de eer en goede naam mag niet het voorzienbare gevolg zijn van eigen handelingen (EHRM 7 februari 2012, nr. 399654/08 (Axel Springer-Duitsland).
4.7.
MRWN c.s. hebben bij hun beroep op artikel 8 EVRM niet gesteld dat de eer en goede naam van de Stichting wordt geschaad. Daarvan is naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook geen sprake. De Stichting zelf wordt in het DTN 53 geen verwijt gemaakt. Er wordt alleen iets gezegd over de politiek-salafistische aanjagers die de Stichting hebben opgericht in het kader van de uitbreiding van hun organisatorische web. Dat is geen dusdanige aanval op de eer en goede naam van de Stichting, dat dit een inmenging op het door artikel 8 EVRM beschermde recht oplevert. Ook ten aanzien van [eisende partij sub 3] en [eisende partij sub 2] is daarvan geen sprake, gezien de inhoud van de betreffende passage. In die passage worden bovendien de namen van [eisende partij sub 3] en [eisende partij sub 2] niet genoemd en wordt ook niet verwezen wordt naar de functies die zij binnen het bestuur uitoefenen. In het licht hiervan hebben [eisende partij sub 3] en [eisende partij sub 2] hun stellingen omtrent een schending van artikel 8 EVRM – die inhouden dat zij vrezen voor hun carrièremogelijkheden en dat [eisende partij sub 2] vreest voor geweld van personen die hem als terrorist zullen beschouwen – onvoldoende geconcretiseerd.
4.8.
Ten aanzien van het beroep op schending van artikel 10 en 11 EVRM overweegt de voorzieningenrechter allereerst dat die artikelen geen bescherming bieden tegen negatieve uitlatingen van derden. Alleen al gelet hierop kan een beroep op die artikelen niet leiden tot toewijzing van het gevorderde. Daar komt bij dat MRWN c.s. niet hebben onderbouwd op welke wijze zij door de publicatie van de DNT 53 worden beperkt in de mogelijkheid om hun zienswijze(n) te uiten of om zich te verenigen. MRWN c.s. stellen in dit verband dat de Stichting haar denkbeelden niet meer effectief kan uitdragen, omdat zij niet langer als integer wordt beschouwd en dat zij zich niet langer effectief kan verenigen, omdat personen en partijen niet langer met de Stichting geassocieerd willen worden. Nog daargelaten dat MRWN c.s. onvoldoende hebben geconcretiseerd dat daarvan daadwerkelijk sprake is, geldt dat ook als die stellingen voor juist worden gehouden, dat niet wegneemt dat de Stichting ook sinds de publicatie van de DNT 53 feitelijk nog steeds de vrijheid heeft haar mening te uiten of zich te verenigen. Op die vrijheid wordt – noch door de publicatie van het DTN 53, noch anderszins – door de Staat geen inbreuk gemaakt.
4.9.
Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter nog het volgende op. Indien er wel sprake zou zijn van een inbreuk op de in artikel 8, 10 en/of 11 EVRM neergelegde rechten, zou die inbreuk moeten worden getoetst aan lid 2 van genoemde artikelen. In lid 2 van die artikelen is telkens bepaald dat de uitoefening van de in die artikelen bedoelde rechten aan geen andere beperking mag worden onderworpen dan die, die bij wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat een toets aan lid 2 van artikel 8, 10 en/of 11 EVRM in dit geval zou opleveren dat een eventuele inbreuk op de in die artikelen gewaarborgde rechten gezien het bepaalde in artikel 71 Gw wordt gelegitimeerd. Immers, het door artikel 71 Gw gewaarborgde systeem van de scheiding van de machten is van zodanig gewicht, dat deze fundamenteel is voor een democratische samenleving. De daaruit voortvloeiende vrijheid van gedachtewisseling in het parlementaire proces brengt mee dat daarin geen plaats is voor rechterlijke bemoeienis. De gestelde inbreuk op de artikelen 8, 10 en/of 11 EVRM weegt daar niet tegen op.
4.10.
Volledigheidshalve overweegt de voorzieningenrechter tot slot nog dat SMRW c.s. ook een beroep hebben gedaan op de “Declaration on the Right and Responsibility of Individuals, Groups and Organs of Society to Promote and Protect Universally Recognized Human Rights and Fundamental Freedoms” van de Verenigde Naties. Onder verwijzing naar die verklaring stellen SMRW c.s. dat de Stichting het recht heeft een mensenrechtenorganisatie op te richten, dat zij het recht heeft om aandacht te vragen voor mensenrechtelijke kwesties en haar mening daarover te vormen en uit te dragen en dat zij het recht heeft kritiek te kunnen uiten op de overheid waar het mensenrechtenschendingen betreft. Ook dit beroep baadt SMRW c.s. niet. Nog daargelaten dat niet is gebleken dat de Staat in strijd met deze verklaring handelt, kunnen aan die verklaring ook geen rechtstreekste aanspraken in rechte worden ontleend.
4.11.
Slotsom van al het vorenstaande is dat de vorderingen van SMRW c.s. niet toewijsbaar zijn. SMRW c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt MRWN c.s. om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.636,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 656,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat MRWN c.s. bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet op 21 december 2020.
idt