ECLI:NL:RBDHA:2020:12799

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 december 2020
Publicatiedatum
15 december 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1141
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor commerciële ruimte en appartementen in strijd met bestemmingsplan

Op 4 december 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak betreffende de verlening van een omgevingsvergunning voor het realiseren van een commerciële ruimte en 24 appartementen in Lisse. De vergunning werd verleend door het college van burgemeester en wethouders van Lisse, maar eisers, bestaande uit twee partijen, hebben hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning in strijd is met het bestemmingsplan, maar dat het college op basis van artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) de vergunning toch kon verlenen, mits er sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing.

Eisers hebben hun bezwaren geuit over onder andere parkeeroverlast, afname van zonlicht, aantasting van privacy en uitzicht, en geluidsoverlast. De rechtbank heeft de argumenten van eisers beoordeeld en geconcludeerd dat de vergunning in stand kan blijven, met uitzondering van de bezonningseisen voor eiser II, wiens woning niet was betrokken in het bezonningsonderzoek. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten, wat betekent dat de vergunning blijft bestaan. De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en proceskosten van eiser II.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming bij het verlenen van omgevingsvergunningen, vooral in stedelijke gebieden waar belangen van omwonenden in het geding zijn. De rechtbank heeft de belangenafweging van het college in de meeste gevallen als redelijk beoordeeld, maar heeft ook de noodzaak van een gedegen bezonningsonderzoek onderstreept.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 20/1139 en SGR 20/1141

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 december 2020 in de zaken tussen

[eiser 1] , te [woonplaats] , eisers I;

[eiser 2], te [woonplaats] , eiser II;
(hierna gezamenlijk ook: eisers)
(gemachtigde: mr. S.D. van Reenen)
en

het college van burgemeester en wethouders van Lisse, verweerder

(gemachtigde: K. Loeffen Heddema).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Gotthard Vastgoed B.V.(vergunninghoudster), te Schiphol
(gemachtigde: mr. A. Kamphuis).

Procesverloop

Bij besluit verzonden op 6 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een commerciële ruimte en 24 appartementen op de locatie [straat] 1, [weg] [huisnummer 1] tot en met [huisnummer 2] in [plaats] .
Eisers I en eiser II hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Vergunninghoudster heeft een zienswijze ingebracht.
Partijen hebben desgevraagd ingestemd met het achterwege laten van het onderzoek ter zitting. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Op 25 juli 2018 heeft verweerder een aanvraag ontvangen voor een omgevingsvergunning voor het realiseren van een commerciële ruimte en appartementen op de locatie hoek [straat] / [weg] in [plaats] . De aanvraag had betrekking op de activiteiten ‘het bouwen van een bouwwerk’ en ‘het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
3. Het bestreden besluit valt onder de werking van de Crisis- en herstelwet (Chw).
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ter plaatse van de vergunde nieuwbouw geldt onder meer het bestemmingsplan ‘Centrum Lisse 2011’ (het bestemmingsplan). Ingevolge dit bestemmingsplan hebben de betrokken percelen de bestemming ‘Gemengd’ en de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologische verwachting 4’.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat het aangevraagde project in strijd is met de bestemming ‘Gemengd’. Deze strijd betreft de uitbreiding van het aantal bestaande woningen, het gedeeltelijk bouwen buiten het bouwvlak en het overschrijden van de maximale goothoogte van 8 meter. Om het bouwplan toch mogelijk te maken, heeft verweerder toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo. Ingevolge dit artikel kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
7. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) van 9 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2953) behoort de beslissing om al dan niet een omgevingsvergunning te verlenen in afwijking van het bestemmingsplan tot de bevoegdheden van – in dit geval – het college, waarbij het college beleidsruimte heeft. Dat betekent dat de rechter zich in zoverre moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de omgevingsvergunning te verlenen, heeft kunnen komen.
8. De beroepsgronden van eisers I en eiser II zijn nagenoeg gelijkluidend en zien
– kort samengevat – op de belangenafweging die verweerder heeft gemaakt. In de kern vrezen eisers dat de komst van de vergunde nieuwbouw zal leiden tot een afname van hun woongenot. Zij stellen dat het bouwwerk zal leiden tot parkeeroverlast, een afname van zonlichttoetreding in hun woningen en tot aantasting van hun privacy. Verder tast het bouwwerk hun uitzicht aan en is niet uitgesloten dat sprake zal zijn van geluidsoverlast, aldus eisers. Eisers I voeren daarnaast aan dat zij vrezen dat een inrit nabij hun woning zal worden gebruikt door de bewoners van de appartementen om de berging te bereiken. Eiser II stelt tot slot dat het bouwvolume van het nieuw te bouwen complex niet aansluit op de omgeving.
Parkeren
9. Eisers I en eiser II betogen dat verweerder niet heeft aangetoond dat voorzien wordt in voldoende parkeerplaatsen. Volgens eisers gaat verweerder er ten onrechte van uit dat de parkeerbehoefte in de nieuwe situatie lager ligt dan in de bestaande situatie. Zij stellen dat reeds in de huidige situatie niet wordt voorzien in de geldende parkeerbehoefte van 81 parkeerplekken, nu deze plekken feitelijk niet aanwezig zijn. Verder wijzen eisers erop dat het gebouw dat moet wijken voor het nieuw te realiseren complex, al jarenlang leegstaat. Onder verwijzing naar de Beleidsregel parkeernormen Lisse 2019 betogen eisers dat de parkeerbehoefte in de huidige situatie daarom op nul gesteld had moeten worden en dat met de komst van het nieuwe complex de parkeerbehoefte dus toeneemt.
9.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat parkeeroverlast niet verwacht wordt.
Anders dan eisers menen, kan volgens verweerder niet worden gesteld dat de projectlocatie al langer dan 5 jaar geen actieve invulling heeft gehad omdat in ieder geval de gehele begane grond tot halverwege 2019 in gebruik is geweest door diverse ondernemers. De parkeerbehoefte in de huidige situatie kan volgens verweerder daarom niet op nul worden gesteld. Verweerder heeft berekend dat in de bestaande situatie 81 parkeerplaatsen nodig zijn. In die nieuwe situatie zijn dit volgens verweerder 65 parkeerplaatsen. Dat betekent dat de parkeerbehoefte na realisatie van de vergunde nieuwbouw zal afnemen, aldus verweerder. De benodigde 65 parkeerplaatsen zijn volgens verweerder beschikbaar in de omgeving van het vergunde project.
9.2
De rechtbank stelt vast dat de locatie van het project binnen het plangebied van het ‘Paraplubestemmingsplan Parkeren Lisse’ valt. Ingevolge artikel 3.2.1 onder a van dat bestemmingsplan, wordt een omgevingsvergunning voor bouwen of voor een afwijking van het gebruik slechts verleend, indien is aangetoond dat wordt of zal worden voldaan aan het gemeentelijk parkeerbeleid. Dit gemeentelijk parkeerbeleid is vastgelegd in de beleidsregel parkeernormen Lisse 2019 (de beleidsregel). Uit artikel 3.2, eerste lid, van die beleidsregel volgt dat bij de beantwoording van de vraag of voorzien wordt in voldoende parkeermogelijkheden, alleen rekening hoeft te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het project. Een eventueel bestaand tekort mag buiten beschouwing worden gelaten. Het tweede lid van artikel 3.2 van de beleidsregel bepaalt onder meer dat de bestaande parkeervraag nul is als een projectlocatie al langer dan 5 jaar geen actieve invulling van de bestemming heeft gekend.
9.2.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder navolgbaar toegelicht dat in de bestaande situatie uitgegaan moet worden van een parkeerbehoefte van 81 parkeerplaatsen. De berekening die verweerder hieraan ten grondslag heeft gelegd, is door eisers niet bestreden. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.2 van de beleidsregel. De enkele, niet nader onderbouwde stelling dat het thans aanwezige pand al jarenlang leegstaat, is hiervoor niet voldoende. Dat is temeer het geval nu verweerder deze stelling gemotiveerd heeft bestreden.
9.2.2
Eisers hebben niet bestreden dat de parkeerbehoefte als gevolg van de vergunde nieuwbouw 65 parkeerplaatsen zal bedragen. Dat betekent dat verweerder er terecht van uitgegaan is dat de parkeerbehoefte in de nieuwe situatie lager zal zijn dan in de bestaande situatie. Onder verwijzing naar artikel 3.2 van de beleidsregel heeft verweerder zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat artikel 3.2.1 van het ‘Paraplubestemmingsplan Parkeren Lisse’ niet aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg stond. De stelling van eisers dat in de bestaande situatie reeds sprake is van een tekort aan parkeerplaatsen, doet hieraan niet af. Nog daargelaten dat eisers deze stelling niet hebben onderbouwd, is het vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de AbRvS van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:703) dat bij de beantwoording van de vraag of voorzien wordt in voldoende parkeerplaatsen, alleen rekening dient te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het bouwplan. Eventuele bestaande tekorten mogen hierbij in beginsel buiten beschouwing worden gelaten. Eisers hebben geen omstandigheden aangevoerd die nopen tot het maken van een uitzondering op dit uitgangspunt.
Het betoog van eisers faalt.
Bezonning
10. Eisers I stellen dat zij als gevolg van de nieuwbouw in het voor- en najaar een uur minder zon (de rechtbank begrijpt: per dag) in hun woning zullen hebben. Zij vinden dat verweerder te makkelijk voorbijgaat aan deze negatieve gevolgen van het bouwplan. Eiser II stelt dat hij bij doorgang van het bouwplan in de wintermaanden in het geheel geen zon meer zal hebben in zijn woning en dat zijn woning ten onrechte niet is betrokken in het bezonningsonderzoek.
10.1
In reactie op het betoog van eisers I heeft verweerder verwezen naar de bezonningsstudie van bureau Van Riezen & Partners van 24 oktober 2019. Hieruit volgt dat bij het realiseren van het bouwplan in vergelijking met de huidige situatie sprake zal zijn van een afname van één zonuur per dag op de achtergevel van de woning van eisers I in de maanden maart en september. In de maanden juni en december blijft het aantal zonuren gelijk. Indien de nieuwe situatie wordt vergeleken met de planologisch maximaal toegestane situatie, dan is er in de maanden maart, juni en september juist sprake van een toename van het aantal zonuren van respectievelijk 0,5, 1,5 en 0,5 uur en blijft het aantal zonuren in december gelijk. Volgens verweerder leidt realisatie van het bouwplan niet tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van eisers I.
10.2
Verweerder heeft voor de woning van eiser II hangende beroep een bezonningsstudie laten uitvoeren. Onder verwijzing naar het rapport van 31 maart 2020 van bureau Van Riezen & Partners stelt verweerder dat bij een vergelijking tussen de huidige situatie en de nieuwe situatie sprake is van een afname van het aantal zonuren op de gevel in de maanden maart (-2,0), september (-2,0) en december (-1,0), terwijl het aantal zonuren in juni gelijk blijft. Bij een vergelijking van de nieuwe situatie met de planologisch maximaal toegestane situatie is sprake van een beperkte afname van het aantal zonuren per dag in de maanden maart (-0,5), september (-0,5) en december (-1,5). In juni is sprake van een toename van het aantal zonuren (+1). Volgens verweerder levert het vergunde bouwplan geen onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van eiser II op. In dit verband heeft verweerder gewezen op het grote belang van de vergunde nieuwbouw en gesteld dat in een stedelijke omgeving als hier aan de orde minder hoge eisen aan bezonning kunnen worden gesteld.
10.3
De rechtbank stelt voorop dat op grond van vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraken van de AbRvS van 5 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1877 en van 14 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN1151) bij het in kaart brengen van de bezonningssituatie een vergelijking moet worden gemaakt tussen het vergunde bouwwerk en de situatie die zou ontstaan als de bouwmogelijkheden van het bestemmingsplan maximaal worden benut.
10.3.1
Eisers I hebben de deugdelijkheid van het uitgevoerde bezonningsonderzoek niet aangevochten. Verweerder heeft zich in zijn besluitvorming dan ook op de resultaten van dit onderzoek mogen baseren. Ten aanzien van eisers I is de rechtbank van oordeel dat uit het bezonningsonderzoek blijkt dat het aantal zonuren bij hun woning na realisatie van het bouwplan, groter is dan het aantal zonuren indien wordt uitgegaan van de maximale bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de schaduwwerking van het bouwplan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van eisers I. Het betoog van eisers I faalt.
10.3.2
Met betrekking tot de situatie van eiser II constateert de rechtbank dat diens woning niet is betrokken in het bezonningsonderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Het bestreden besluit is in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en berust niet op een draagkrachtige motivering. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet evenwel aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand te laten en overweegt daartoe als volgt.
Hangende het beroep heeft verweerder alsnog onderzoek laten doen naar de schaduwwerking van het bouwplan op de woning van eiser II. Uit dit onderzoek is gebleken dat realisatie van het bouwplan zal leiden tot een afname van het aantal zonuren op de woning van eiser II in de maanden maart, september en december. In juni blijft het aantal zonuren gelijk. Wordt de bestaande situatie vergeleken met de planologisch maximaal toelaatbare situatie, dan is sprake van een afname van het aantal zonuren in de maanden maart (-0,5), september (-0,5) en december (-1,5), terwijl het aantal zonuren in juni toeneemt (+1). De wijziging in de bezonningssituatie doet zich voor tot 11 uur in de ochtend. Eiser II heeft de zorgvuldige totstandkoming van het bezonningsonderzoek noch de conclusies hiervan gemotiveerd betwist. Dat betekent dat verweerder zich in redelijkheid op dit onderzoek heeft mogen baseren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de wijziging in de bezonningssituatie niet zodanig is dat ter plaatse van de woning van eiser II sprake is van onevenredige schaduwwerking. Verweerder heeft in dit verband gewicht mogen toekennen aan het grote belang van de vergunde nieuwbouw op deze locatie en aan de omstandigheid dat sprake is van een ruimtelijke ontwikkeling in het stadscentrum, waardoor minder hoge eisen gesteld kunnen worden aan de bezonning en lichtinval dan in een minder bebouwde omgeving.
Privacy en uitzicht
11. Eisers I voeren aan dat verweerder ten onrechte hun recht op privacy niet heeft meegewogen in de besluitvorming. Er is volgens eisers I sprake van een raam in de nieuwbouw op minder dan twee meter afstand van hun pand. Voorts bevindt zich volgens eisers I een loopbrug op slechts tien meter afstand van de achtergevel van hun woning. Volgens eisers I zal vanuit de nieuwe woningen rechtstreeks zicht bestaan op hun woning en perceel. Verweerder had meer maatregelen dienen te treffen om hun privacy te beschermen, aldus eisers I.
Eiser II voert aan dat de woningen van de vergunde nieuwbouw ramen bevatten waardoor de nieuwe bewoners rechtstreeks zicht zullen hebben in zijn woning. Verweerder had dit aspect volgens eiser II dienen te betrekken in zijn belangenafweging. Verder raakt eiser II zijn vrije uitzicht kwijt. Ook dit punt is onvoldoende meegewogen, aldus eiser II.
11.1
Verweerder stelt zich ten aanzien van eisers I op het standpunt dat de afstand van alle vensters, andere muuropeningen, balkons of andere soortgelijke werken minimaal twee meter bedraagt tot het perceel van eisers I. Het door eisers I genoemde raam kijkt volgens verweerder uit over het eigen perceel van vergunninghoudster en biedt slechts zijdelings zicht op het perceel van eisers I. Met betrekking tot de loopbrug stelt verweerder zich op het standpunt dat de afstand tussen deze brug en de achtergevel van eisers I 19,9 meter bedraagt, en niet de door eisers I genoemde 10 meter. Hierdoor ontstaat nauwelijks inbreuk op hun privacy, aldus verweerder. Verweerder concludeert dat de privacy van eisers I door het bouwplan niet zodanig wordt aangetast dat de vergunning niet verleend had mogen worden.
11.2
Met betrekking tot eiser II stelt verweerder zich op het standpunt dat uit de tekeningen volgt dat twee ramen van de nieuwbouw mogelijk zijdelings zicht geven op de woning van eiser. De afstand tussen de gevel van de woning van eiser II en de nieuwbouwwoningen die zich aan de zijde van zijn woning bevinden, bedraagt volgens verweerder echter ruim 12 meter. Er is volgens verweerder dan ook geen strijd met artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en evenmin anderszins sprake van een onaanvaardbare aantasting van de privacy van eiser II. Verweerder wijst er tot slot op dat volgens vaste rechtspraak geen recht bestaat op een blijvend vrij uitzicht, zodat ook de aantasting van het uitzicht vanuit de woning van eiser II niet aan vergunningverlening in de weg stond.
11.3
De rechtbank stelt voorop dat de woningen van eisers I en eiser II zijn gelegen in het centrum van Lisse. Volgens vaste rechtspraak van de AbRvS (zie onder meer de uitspraak van 12 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2970) volgt dat aan het wonen in een verstedelijkte omgeving een zekere mate van inbreuk op privacy inherent is. De beroepsgronden over aantasting van de privacy worden tegen deze achtergrond beoordeeld.
11.3.1
Ten aanzien van eisers I constateert de rechtbank dat – gelet op de bouwtekeningen in het dossier – het door hen bedoelde raam rechtstreeks uitkijkt op het eigen terrein van vergunninghoudster. Vanuit het raam bestaat slechts zijwaarts zicht op het perceel van eisers I. Voor zover eisers I hier beogen te betogen dat sprake is van een privaatrechtelijke belemmering omdat het raam binnen twee meter van het terrein van eisers I is gesitueerd, overweegt de rechtbank als volgt.
11.3.2
Artikel 5:50, eerste lid, van het BW luidt: Tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, is het niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven. In het derde lid van dit artikel staat: de in dit artikel bedoelde afstand wordt gemeten rechthoekig uit de buitenkant van de muur daar, waar de opening is gemaakt, of uit de buitenste naar het naburige erf gekeerde rand van het vooruitspringende werk tot aan de grenslijn der erven of de muur.
11.3.3
Uit vaste rechtspraak van de AbRvS (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7765) volgt dat uit de bewoordingen van artikel 5:50, eerste lid, gelezen in samenhang met het derde lid, van het BW niet zonder meer kan worden afgeleid dat, naast het rechtstreeks uitzicht, ook het zijdelings uitzicht onder het verbod dat in dat artikel is verwoord dient te worden begrepen. Nu het desbetreffende raam in dit geval slechts zijdelings zicht biedt op het terrein van eisers I, betekent dit dat van een evidente privaatrechtelijke belemmering geen sprake is.
11.3.4
Met betrekking tot de door eisers I genoemde loopbrug volgt uit de tekeningen van verweerder dat deze is voorzien op 19,9 meter van de achtergevel van de woning van eisers I. Het betoog van eisers I dat de loopbrug zal worden gerealiseerd op tien meter afstand van hun achtergevel mist daarom feitelijke grondslag en faalt reeds daarom.
11.3.5
De rechtbank is gelet op het bovenstaande van oordeel dat eisers I niet aannemelijk hebben gemaakt dat de inbreuk op hun privacy dusdanig is dat verweerder daarin een belemmering had moeten zien voor het verlenen van de omgevingsvergunning.
11.3.6
Met betrekking tot eiser II overweegt de rechtbank dat niet in geschil is dat de afstand tussen de gevel van het pand de Madelief waar eiser II woont en de vergunde nieuwbouw ongeveer twaalf meter bedraagt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich reeds daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan, mede gelet op de stedelijke aard van de omgeving, niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de privacy van eiser II. Met betrekking tot het betoog van eiser II dat zijn vrije uitzicht verloren gaat, volgt uit vaste rechtspraak van de AbRvS dat aan de Wabo noch aan enige andere toepasselijke regeling een blijvend recht op vrij uitzicht kan worden ontleend (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:178). De rechtbank ziet geen aanleiding om in het voorliggende geval anders te oordelen.
11.3.7
Op grond van het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de privacy van eiser II en dat ook zijn verlies aan uitzicht niet aan vergunningverlening in de weg staat.
Geluid
12. Eisers I en eiser II vrezen geluidsoverlast als gevolg van de vergunde nieuwbouw. Zij betogen dat verweerder ten onrechte geen geluidsonderzoek heeft gedaan naar de geluidsbelasting voor omliggende panden. Eiser II betoogt verder dat de bevoorrading van de commerciële ruimte in de nieuwbouw, aan de zijde van zijn woning zal plaatsvinden. Het aantal verkeersbewegingen zal volgens eiser II toenemen. Hij verwacht hierdoor geluidsoverlast.
12.1
Onder verwijzing naar een quickscan van M+P Raadgevende Ingenieurs B.V. van 18 september 2017 stelt verweerder dat het bouwplan geen nieuwe functies in het bestemmingsplan introduceert die de geluidsuitstraling naar de omgeving vergroten. De conclusie uit dat rapport is dat er geen akoestisch onderzoek naar de gevolgen voor de nieuwe en reeds bestaande woningen nodig is. Ten aanzien van het betoog van eiser II stelt verweerder dat in de huidige situatie reeds sprake is van een laad- en losplaats aan de zijde van zijn woning. Op dit punt zal geen bestemming- of functiewijziging plaatsvinden. Voorts verwijst verweerder naar de verkeersanalyse van Goudappel Coffeng van 15 oktober 2019 waaruit volgt dat sprake zal zijn van een vermindering van het aantal motorvoertuigbewegingen als gevolg van het bouwplan. Het aantal motorvoertuigbewegingen per (werk)dag in de huidige situatie is berekend op 754 tegenover 428 motorvoertuigbewegingen per (werk)dag in de nieuwe situatie.
12.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de quickscan van M+P Raadgevende Ingenieurs B.V. van 18 september 2017 aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. In dit onderzoek zijn de aanwezige woningen betrokken. Onder verwijzing naar de Handreiking Bedrijven en Milieuzonering wordt in de quickscan toegelicht dat in een centrumgebied als hier aan de orde een richtafstand tussen woningen en detailhandel kan worden gehanteerd van 0 meter. Voorts wordt uiteengezet dat sprake is van activiteiten die een beperkte geluidsuitstraling hebben en die gebruikelijk zijn in een winkelomgeving. Eisers I en eiser II hebben geen redenen aangevoerd waarom aan de uitkomsten van de quickscan moet worden getwijfeld. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder ten onrechte geen nader geluidsonderzoek heeft verricht. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder de verkeersanalyse van Goudappel Coffeng van 15 oktober 2019 aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen en zich daarom op het standpunt heeft mogen stellen dat het aantal verkeersbewegingen naar verwachting zal afnemen. In hetgeen eiser II heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om dit standpunt van verweerder onjuist te achten.
Inrit
13. Eisers I betogen dat de inrit tussen de panden Wagenstraat 5 en 7 door verjaring hun eigendom is geworden. Zij vrezen dat de bewoners van het appartementencomplex zonder recht van overpad gebruik zullen maken van deze inrit omdat de berging van de vergunde nieuwbouw via deze inrit bereikbaar is. Eisers I vrezen hierdoor overlast en aantasting van hun privacy.
13.1
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de desbetreffende inrit deel uitmaakt van het openbaar gebied en is gelegen op een perceel dat eigendom is van de gemeente. Eisers I hebben hun betoog dat de zij door verjaring eigenaar van de inrit zijn geworden, niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Reeds daarom kan het betoog van eisers I niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Verweerder heeft toegelicht dat de vrees voor overlast en aantasting van de privacy van eisers I ongegrond is, nu verwacht mag worden dat bewoners van de nieuwbouw hoofdzakelijk gebruik zullen maken van de hoofdingang van het pand aan de andere zijde van het gebouw. De rechtbank ziet, bij gebrek aan een gemotiveerde betwisting hiervan, geen grond dit standpunt van verweerder onjuist te achten.
Bouwvolume
14. Eiser II betoogt dat de vergunde nieuwbouw niet aansluit op de omgeving vanwege de oplopende hoogte van de nieuwbouw. De hoogte van de bebouwing loopt vanaf de Berkhout geleidelijk af naar 13 meter ter hoogte van de [weg] . Het te realiseren complex heeft een hoogte van 16 meter. Eiser II zet daar vraagtekens bij.
14.1
Verweerder stelt onder verwijzing naar het rapport Stedenbouwkundige motivatie [straat] , Lisse, van bureau Wissing dat met het nieuwe bouwplan nadrukkelijk rekening gehouden is met de opbouw van de hoogte van de panden in de omgeving. Er is op meerdere punten aansluiting gezocht met het bestaande stedelijk weefsel. De nieuwe locatie dient te fungeren als schakel tussen de dorpse opzet van de [straat] aan de ene zijde en De Madelief aan de andere zijde. De bebouwing aan de [straat] bestaat overwegend uit twee lagen en een kap, terwijl de bebouwing aan de Madelief aan de zijde van de [weg] vier lagen kent. Het hoofdvolume aan de [straat] bestaat uit drie lagen en een kap. Vanwege de diversiteit in bouwlagen is er in het bouwplan bewust gekozen voor een opdeling in meerdere volumes. Voorts verwijst verweerder naar de Ruimtelijke onderbouwing van 4 november 2019 van Bureau voor Planvorming & Advies en stelt dat door de realisatie van het nieuwe plan met betrekking tot de hoogte van de panden een vloeiende lijn zal ontstaan in de straat. Op deze wijze sluit het nieuwe pand goed aan op de omgeving, aldus verweerder.
14.2
De rechtbank stelt voorop dat de maximale bouwhoogte van de nieuwbouw past binnen de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Eiser II heeft niet aannemelijk gemaakt dat de nieuwbouw in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen eiser II heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich met betrekking tot de ruimtelijke inpassing van de nieuwbouw niet heeft mogen baseren op de rapporten van bureau Wissing en het Bureau voor Planvorming & Advies. Dat eiser II vraagtekens plaatst bij het bouwvolume ten opzichte van de omliggende straten is daartoe onvoldoende. Het betoog faalt.
conclusie
15. De conclusie van het voorgaande is dat het beroep van eisers I ongegrond is. Het beroep van eiser II is gegrond, nu in het bestreden besluit ten onrechte geen rekening is gehouden met de gevolgen van de vergunde nieuwbouw voor bezonning en lichtinval ter plaatse van de woning van eiser II. Het bestreden besluit is in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en berust niet op een draagkrachtige motivering. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen. Gelet op hetgeen hiervoor onder 10.3.2 is overwogen, zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand laten.
16. Omdat de rechtbank het beroep van eiser II gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser II het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser II gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep van eisers I ongegrond;
  • verklaart het beroep van eiser II gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser II te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser II tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan op 4 december 2020 door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van mr. E.L. Denters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 december 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Op het hoger beroep tegen deze uitspraak is de Crisis- en herstelwet van toepassing. Op grond van artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet kunnen na genoemde zes weken geen gronden meer worden aangevoerd.