ECLI:NL:RBDHA:2020:12793

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
15 december 2020
Zaaknummer
09/842048-19
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag tijdens ruzie met mes

Op 15 december 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van doodslag. De verdachte heeft tijdens een ruzie haar vriend, een 36-jarige man, met een mes in de borst gestoken, wat leidde tot zijn overlijden. De rechtbank heeft het beroep op noodweer en noodweerexces verworpen. De verdachte stelde dat zij handelde uit zelfverdediging, maar de rechtbank oordeelde dat het steken met een mes niet proportioneel was in verhouding tot de aanranding die zij beweerde te hebben ondergaan. De rechtbank concludeerde dat de verdachte opzettelijk handelde, aangezien het steken in de borst een aanmerkelijke kans op dodelijk letsel met zich meebracht. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 jaren. De rechtbank hield rekening met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was gepleegd, en de impact op de nabestaanden. De moeder en broer van het slachtoffer dienden een schadevergoeding in, die gedeeltelijk werd toegewezen, met een toewijzing van € 17.500,- aan affectieschade voor de moeder. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet eerder was veroordeeld voor soortgelijke feiten en dat er geen omstandigheden waren die haar strafbaarheid uitsloten. De uitspraak werd gedaan in tegenwoordigheid van de rechters en griffier.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/842048-19
Datum uitspraak: 18 december 2020
Tegenspraak
Promisvonnis
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1988 in [geboorteplaats]
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Utrecht, locatie Nieuwersluis.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzitting van 4 december 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. G.K. Schoep en van hetgeen door de verdachte en haar raadsman mr. J.C. Sneep naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 19 februari 2019 te ’s-Gravenhage [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door (met kracht) met een mes, althans een scherp en puntig voorwerp, te steken in de borst, althans het lichaam, van [slachtoffer] .

3.Bewijsoverwegingen

De verdachte wordt verweten dat zij op 19 februari 2019 met kracht een mes in de borst van haar partner [naam 1] heeft gestoken. Als gevolg van deze messteek is het slachtoffer korte tijd later overleden.
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de verdachte deze handeling – het steken met een mes van het slachtoffer - heeft verricht.
3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte een onderhandse stekende beweging met een mes heeft gemaakt in de borst van het slachtoffer, waardoor deze is overleden. Door zodanig te handelen heeft de verdachte ten minste voorwaardelijk opzet gehad op de dood van het slachtoffer.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte wordt vrijgesproken van het ten laste gelegde feit, omdat niet bewezen kan worden dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de dood van het slachtoffer. De verdachte heeft geen stekende beweging gemaakt, maar heeft slechts het mes met gestrekte arm voor zich gehouden, waarna het slachtoffer in dat mes is gelopen. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten in het dossier om aan te nemen dat de verdachte de kans op de dood van het slachtoffer bewust heeft aanvaard.
3.3
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
De feiten
Op 19 februari 2019 om 23.24 uur kregen twee verbalisanten van de politie Den Haag opdracht van de meldkamer zich te begeven naar de [adres] , waar zich een persoon zou bevinden die in zijn borst zou zijn gestoken. Op dat adres aangekomen, werd de voordeur van de woning geopend door een vrouw die later de verdachte bleek te zijn. De verbalisanten zagen bij betreding van de woning een man liggen. Hij lag op zijn buik op de grond in de woonkamer, met zijn voeten in de gang. De man had een verwonding op zijn borst en had geen ademhaling. Op de vraag van één van de verbalisanten wie de man had neergestoken, antwoordde de verdachte in het Engels: “Me me” (de rechtbank begrijpt: “ik ik”). De verbalisant vroeg daarop ter bevestiging: “Jij?”, waarop de verdachte knikte. [2] Het slachtoffer, genaamd [naam 1] bleek al enige tijd eerder te zijn overleden. [3]
[getuige 1] heeft verklaard dat de verdachte haar op 19 februari 2019 omstreeks 23:06 uur had opgebeld. De verdachte vertelde haar dat zij [naam 1] (de rechtbank begrijpt: [slachtoffer] ) had gedood. Ze zei dat [slachtoffer] haar sloeg en dat zij toen een mes had gepakt en hem vervolgens met dat mes had gestoken naast zijn hart. Ook vertelde de verdachte dat [slachtoffer] al anderhalf uur levenloos op de grond lag. [4] [getuige 2] heeft verklaard dat zij de verdachte telefonisch heeft gesproken op 19 februari 2019 na 23:11 uur. De verdachte vertelde haar dat zij [slachtoffer] had gestoken met een mes aan de andere kant van het hart. [5]
Bij het pathologisch onderzoek is vastgesteld dat [slachtoffer] is overleden ten gevolge van één steekletsel in de borst. Het intreden van de dood wordt verklaard door hartfunctiestoornissen ten gevolge van bloedophoping in het hartzakje (harttamponade) en longfunctiestoornissen in combinatie met algehele weefselschade ten gevolg van bloedverlies. Het steekletsel betrof een scherprandige huidperforatie aan de rechter borstkas van circa drie centimeter lang. Het steekkanaal verliep links, hoofdwaarts, achterwaarts en had een diepte van minimaal 3 centimeter. Er werd een onderliggend steekkanaal vastgesteld door onder meer het borstvlies, de middenkwab van de rechterlong, het hartzakje rechts en de longslagader. De vierde voorwaartse rib aan de rechterkant was bijna volledig doorgesneden. [6]
De verdachte heeft zowel tegenover de politie als ter terechtzitting verklaard dat de verwonding in de borst van [slachtoffer] is toegebracht met het door haar gehanteerde mes. [7] Dit mes heeft de verdachte naderhand in een ondergronds container tegenover haar huis gegooid. [8] Daar is het mes later op aanwijzen van de verdachte teruggevonden door de politie. Het was een keukenmes waarvan het lemmet een maximale breedte had van twee centimeter en een lengte van circa 8 centimeter. [9]
Tijdens de voorgeleiding op het politiebureau hoorden de [verbalisant 1] en [verbalisant 2] de verdachte verklaren: “Ik heb een mes gepakt, ik heb het één keer gedaan”. [10] Tijdens het eerste politieverhoor op 20 februari 2020 heeft de verdachte verklaard dat zij ruzie had met [slachtoffer] en door hem met haar hoofd tegen de muur werd gebonkt en door hem werd geslagen. In de keuken heeft de verdachte een mes gepakt waarmee zij [slachtoffer] één keer heeft gestoken. Zij heeft dit “in een momentje” gedaan. De verdachte heeft hierbij aan de verbalisanten laten zien dat zij onderhands met het mes heeft gestoken. Zij verklaarde dat zij niet in het hart van [slachtoffer] had gestoken, maar aan de rechterzijde bij de tepellijn. [11] Op 22 februari 2019 heeft de verdachte ten overstaan van de rechter-commissaris beaamd dat zij een stekende beweging met het mes heeft gemaakt in de richting van [slachtoffer] , waarbij de rechter-commissaris zag dat de verdachte met haar rechterhand een onderhandse stekende beweging naar voren maakte. [12]
Op de zitting heeft de verdachte ontkend dat zij met het mes gestoken heeft. De verdachte heeft verklaard dat zij de keuken inliep, met [slachtoffer] achter zich aan, dat zij een mes van het aanrecht pakte, zich omdraaide en haar arm strekte. Precies op dat moment deed [slachtoffer] een stap naar voren en liep hij in het mes.
Het oordeel van de rechtbank
Uit de uitlatingen en verklaringen van de verdachte direct en kort na het incident kan de rechtbank niet anders afleiden dat dat zij een steekbeweging met een mes heeft gemaakt in de richting van de borst van het slachtoffer. De verdachte heeft zowel bij de politie als de rechter-commissaris deze stekende beweging uitgebeeld. Zij maakte daarbij met haar rechterhand een onderhandse stekende beweging naar voren. Deze verklaringen van de verdachte komen overeen met de verklaringen van de [getuige 1] en [getuige 2] , die de verdachte kort na het incident telefonisch hebben gesproken. Aan hen vertelde de verdachte dat zij het slachtoffer met een mes had gestoken. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting dat zij met haar rechterarm een strekkende beweging heeft gemaakt, terwijl zij het mes in haar rechterhand vasthad, impliceert bovendien ook die stekende beweging. De rechtbank acht dan ook deze uitlatingen en verklaringen van de verdachte betrouwbaar en gaat ervan uit dat die hierover - de oorzaak van de steekwond - de waarheid vertellen.
Het door de verdediging geschetste scenario dat is gebaseerd op de latere verklaringen van de verdachte, inhoudende dat het slachtoffer zelf in het mes is gelopen dat de verdachte voor zich uitstak, acht de rechtbank niet aannemelijk, gelet op het late stadium waarin die verklaringen zijn afgelegd. Die verklaringen kunnen, gezien de latere tijdstippen waarop zij zijn afgelegd, immers de vrucht zijn van de rekenschap die de verdachte zich heeft gegeven van de implicaties van haar eerste verklaringen. De rechtbank acht het ook moeilijk voorstelbaar dat, indien deze gang van zaken daadwerkelijk zo is geweest, de verdachte niet terstond of in het eerste politieverhoor expliciet zou hebben verklaard dat zij niet met het mes had gestoken, maar dat het slachtoffer zelf in het mes was gelopen. De rechtbank acht die latere verklaringen op dit punt dan ook niet geloofwaardig.
Op grond van bovenstaande bewijsmiddelen stelt de rechtbank dan ook vast dat de verdachte met een mes in de borst van het slachtoffer heeft gestoken, als gevolg waarvan het slachtoffer is komen te overlijden. Uit het feit dat een rib van het slachtoffer bijna geheel bleek te zijn doorgesneden leidt de rechtbank af dat de messteek met kracht is toegebracht.
Opzet?
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of de verdachte opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. Aan de hand van de verklaring van de verdachte heeft de raadsman ter terechtzitting aangevoerd dat (voorwaardelijk) opzet aan de zijde van de verdachte ontbrak.
Uit het dossier en hetgeen de verdachte ter zitting heeft verklaard, kan niet zonder meer worden afgeleid dat de verdachte de bedoeling (‘vol opzet’) heeft gehad om het slachtoffer om het leven te brengen. Daarom moet worden beoordeeld of de verdachte voorwaardelijk opzet had op dit gevolg.
Er is sprake van voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg, in dit geval de dood van het slachtoffer, indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden en deze kans bewust heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
De rechtbank heeft hiervoor reeds vastgesteld dat de verdachte met het mes in de borst van het slachtoffer heeft gestoken. Deze handeling moet naar haar uiterlijke verschijningsvorm geacht worden te zijn gericht op het toebrengen van letsel. Het is een feit van algemene bekendheid dat zich in de borst vitale organen bevinden en dat het steken met een mes in de borst, nabij het hart, een aanmerkelijke kans op dodelijk letsel teweeg brengt. De verdachte heeft, door een stekende beweging in de richting van de borst van het slachtoffer te maken, zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer dodelijk letsel zou oplopen en heeft die kans ook welbewust aanvaard en op de koop toe genomen. De verdachte heeft hiermee voorwaardelijk opzet gehad op de dood van het slachtoffer.
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan.
3.4
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat de verdachte:
op 19 februari 2019 te ’s-Gravenhage [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd door met kracht met een mes te steken in de borst van die [slachtoffer] .

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte

4.1
Het standpunt van de verdediging
Noodweer
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat haar een beroep toekomt op noodweer. Het beroep op noodweer berust op de grond dat de verdachte het bewezenverklaarde feit heeft begaan, omdat dit geboden was voor de noodzakelijke verdediging van haar lijf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding daarvan. Die aanranding bestond in mishandeling van de verdachte door het slachtoffer, zoals weergegeven in de verklaring van de verdachte. Alternatieven voor het voorkomen van de confrontatie waren er niet en het gekozen middel van het mes om zich tegen de aanranding te verdedigen was proportioneel.
Noodweerexces
Door bedoelde ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding is bij de verdachte sprake geweest van een hevige gemoedsbeweging. De verdachte vreesde ervoor dat haar en haar kind iets ernstigs zou worden aangedaan. Door de benarde situatie waarin zij zich bevond had de verdachte het gevoel dat zij geen vluchtmogelijkheid had. Aldus kan de verdachte een succesvol beroep doen op noodweerexces.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
Noodweer
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweer dient te worden verworpen. De officier van justitie gaat ervan uit dat sprake is geweest van een gevecht tussen de verdachte en het slachtoffer waarin door beiden werd getrokken, geduwd en geslagen. Het is wel aannemelijk dat sprake was van een ogenblikkelijk dreigend gevaar van een aanranding en dus van een noodweersituatie op het moment dat de verdachte werd geslagen en het slachtoffer in de richting van de verdachte stapte. De verdachte heeft vervolgens een mes gepakt en het slachtoffer in de borst gestoken toen hij haar richting opkwam. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat een beroep op noodweer niet slaagt, omdat het steken met een mes niet in redelijke verhouding staat tot de aanranding, het dreigende gevaar dat de verdachte door het slachtoffer zou worden geslagen. Hierbij dient tevens in aanmerking te worden genomen dat op dat moment sprake was van een voortzetting van een geweldssituatie, waarin de verdachte een eigen rol en verantwoordelijkheid heeft gehad.
Noodweerexces
Ten aanzien van het noodweerexcesverweer heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat een verontschuldigbare hevige gemoedsbeweging bij de verdachte niet aannemelijk is geworden, temeer nu de verdachte heeft verklaard dat zij woedend was over het gedrag van het slachtoffer en wilde dat de verdachte wegging uit de woning. Zij pakte het mes niet alleen ter verdediging, maar ook uit boosheid en agressie om haar woorden kracht bij te zetten. Hierom dient het beroep op noodweerexces volgens de officier van justitie te worden verworpen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Noodweer
Voor het aannemen van noodweer is vereist dat aannemelijk wordt dat er sprake is geweest van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van de zijde van het slachtoffer waartegen de verdediging geboden was (Hoge Raad 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456).
Omdat er, behalve de verdachte en het overleden slachtoffer, geen directe getuigen zijn van het steekincident, neemt de rechtbank bij de beoordeling van het verweer de verklaringen van de verdachte als uitgangspunt. Op grond hiervan stelt de rechtbank vast dat de verdachte en het slachtoffer ruzie hebben gekregen, waarbij een handgemeen ontstond. Tijdens dit handgemeen heeft zowel de verdachte als het slachtoffer geweld gebruikt. Deze aanname vindt steun in het geconstateerde letsel bij zowel de verdachte als het slachtoffer. Zij hebben, zo neemt de rechtbank aan, allebei klappen uitgedeeld en het slachtoffer heeft de verdachte met haar hoofd tegen de muur gebonkt. De verdachte heeft tijdens dit handgemeen haar zoontje meerdere keren naar bed gebracht, waardoor de gewelddadige ruzie steeds werd onderbroken. Toen de verdachte haar zoontje voor de laatste keer naar bed had gebracht, werd er tussen de verdachte en het slachtoffer in de gang van de woning getrokken en geduwd. De verdachte is vervolgens de keuken ingelopen, met het slachtoffer achter zich aan, waar zij een mes van de aanrecht pakte en hem een messteek in de borst heeft toegebracht. Op het moment dat de verdachte stak, kreeg zij nog één of meer klappen van het slachtoffer in het gezicht.
Uitgaande van de verklaring van de verdachte, leverde de situatie van duwen en trekken in de gang, waarna het slachtoffer de verdachte achtervolgde naar de keuken, mede gelet op het eerder op de avond toegepaste geweld door het slachtoffer (het slaan van de verdachte en het bonken van haar gezicht tegen de muur) op zichzelf een feitelijke dreigende aantasting van het lijf van de verdachte op waartegen zij zich mocht verdedigen. De rechtbank gaat aldus uit van een noodweersituatie.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of het handelen van de verdachte heeft voldaan aan het proportionaliteitsvereiste, dat wil zeggen of de wijze van verdedigen die de verdachte heeft gekozen - het steken met een mes - in redelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding.
Gelet op de aard van de tegen haar uitgeoefende geweld in de gang zoals door de verdachte is geschetst, te weten het duwen, trekken en het eerder op de avond slaan door het slachtoffer, is de rechtbank van oordeel dat het steken met een mes in de borst nabij het hart van het slachtoffer als gekozen verdedigingsmiddel in die situatie disproportioneel was. Niet aannemelijk is geworden dat dusdanig excessief geweld van het slachtoffer te duchten was, dat het zonder enige waarschuwing steken van een mes in de borst van het slachtoffer redelijk was. De verdachte heeft immers verklaard dat het slachtoffer haar met de vlakke hand sloeg in haar gezicht en haar hoofd tegen de muur bonkte. Zij heeft niet verklaard dat zij vreesde voor heviger geweld dan dat. In die situatie had zij bijvoorbeeld (eerst) ter verdediging het mes dreigend voor zich uit kunnen houden of daarmee zwaaiende bewegingen kunnen maken. Naar het oordeel van de rechtbank staat het toebrengen van een potentieel dodelijke steekwond niet in redelijke verhouding met het door de verdachte verklaarde eerder tegen haar toegepaste geweld. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat de verdachte de uren voorafgaand aan het steken met het mes, tijdens de ruzie met het slachtoffer, niet de-escalerend heeft opgetreden. Integendeel, telkens nadat ze haar zoontje naar bed had gebracht, is zij weer teruggelopen naar het slachtoffer en heeft zij, naar de rechtbank aanneemt, de confrontatie met hem weer opgezocht. Dit laatste neemt de rechtbank mede aan op basis van de verklaring van de verdachte dat zij wilde dat het slachtoffer de woning zou verlaten en hem weg wilde jagen. De rechtbank leidt uit deze gang van zaken af dat het eerder tegen de verdachte gepleegde geweld niet zo extreem was dat zij daarin aanleiding heeft gezien zich aan de ruzie te onttrekken.
Door het mes te hanteren zoals bewezenverklaard heeft verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden door disproportioneel te reageren. Het beroep op noodweer slaagt daarom niet.
Daarmee wordt toegekomen aan de stelling van de verdediging dat het handelen van de verdachte kan worden aangemerkt als een verontschuldigbare overschrijding van die grenzen van noodzakelijke verdediging en dat haar een beroep op noodweerexces toekomt.
Noodweerexces
Overschrijding de grenzen van een geboden en noodzakelijke verdediging kan niet aan verdachte worden verweten indien deze het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding werd veroorzaakt.
Zoals hiervoor overwogen, neemt de rechtbank bij de beoordeling van het verweer de verklaring van de verdachte als uitgangspunt. De verdachte heeft over haar gemoedstoestand ten tijde van het steken met het mes verklaard dat zij bang was dat het slachtoffer haar zou doden en dat zij in shock was. Tevens schaamde zij zich dat haar zoontje zag dat zij werd mishandeld. Ook heeft de verdachte verklaard dat zij tegelijkertijd het slachtoffer wilde afschrikken met het mes zodat hij zou stoppen met het gebruiken van geweld en dat zij tegen hem had gezegd dat hij de woning moest verlaten, omdat zij er boos over was dat hij nooit iets in huis deed. Zij wilde hem bang maken zodat hij naar zijn moeder in Polen zou gaan.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit deze verklaringen niet worden afgeleid dat de verdachte in dusdanige angst, vrees of radeloosheid verkeerde dat zij niet in staat was de gevolgen van haar handelen te overzien of dat anderszins sprake was van een hevige gemoedsbeweging. Uit de verklaring dat de verdachte het slachtoffer met het mes wilde afschrikken zodat hij de woning zou verlaten en dat zij schaamte voelde tegenover haar zoontje blijkt bovendien een hoge mate van bewustzijn en doelgerichtheid. De verklaring dat bij de verdachte angst heerste voor het gebruik van excessief geweld door het slachtoffer acht de rechtbank onaannemelijk, nu niet gebleken is dat het slachtoffer eerder die avond dusdanig buitensporig geweld heeft gebruikt. In dit verband is tevens van belang dat de verdachte heeft verklaard dat zij die avond meerdere keren de slaapkamer van haar zoontje heeft verlaten nadat zij hem naar bed had teruggebracht, omdat ze boos was op het slachtoffer en vond dat hij de woning moest verlaten. Ook dit wijst niet op een hevige gemoedsbeweging.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat zich op het moment van het steken met het mes een situatie van noodweerexces voordeed. Immers, niet aannemelijk is geworden dat op dat moment sprake was van een hevige gemoedsbeweging bij de verdachte die haar ertoe heeft gebracht het slachtoffer in de borst te steken. De rechtbank verwerpt zodoende het beroep op noodweerexces.
Er zijn geen andere feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.

5.De strafoplegging

5.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft in het geval van strafoplegging verzocht in strafverminderende zin rekening te houden met de noodweersituatie waarin de verdachte zich heeft bevonden.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit
De verdachte heeft tijdens een gewelddadige ruzie in het bijzijn van haar jonge zoontje, haar vriend met een mes in de borst gestoken. Vervolgens heeft de verdachte het slachtoffer aan zijn lot overgelaten, zonder direct hulpdiensten in te schakelen. Op het moment dat de verbalisanten de woning binnenkwamen bleek het slachtoffer al enige tijd eerder te zijn overleden.
De rechtbank rekent het de verdachte bovendien aan dat zij tijdens de ruzie met het slachtoffer telkens zelf de confrontatie met hem heeft opgezocht en niet de-escalerend heeft opgetreden. Zij heeft de ruzie in stand gehouden, waardoor deze ruzie uiteindelijk op een afschuwelijke en noodlottige manier is geëindigd. Daarbij neemt de rechtbank het de verdachte bijzonder kwalijk dat zij deze daad heeft verricht in het bijzijn van haar zoontje, hetgeen erg traumatiserend voor hem moet zijn geweest.
De verdachte heeft met haar handelen een einde gemaakt aan het leven van het slachtoffer, een 36-jarige man, die zijn leven nog voor een groot deel voor zich had. Zij heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan één van de ernstigste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. Bovendien heeft zij de nabestaanden van het slachtoffer hun dierbare op een afschuwelijke manier ontnomen en hun daarmee een groot en onherstelbaar leed toegebracht. Daarnaast is dit feit ook voor de samenleving schokkend en zeer ernstig, waardoor gevoelens van onveiligheid worden versterkt.
Strafblad
De rechtbank heeft kennis genomen van het strafblad van de verdachte van 28 augustus 2020. Daaruit volgt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennis genomen van de rapportages die over de verdachte zijn opgemaakt, te weten:
- het Pro Justitia rapport van 12 november 2019, opgesteld door [naam 2] , psychiater, [naam 3] , psycholoog en [naam 4] , forensisch milieuonderzoeker;
- het aanvullend Pro Justitia rapport van 5 juni 2020, opgesteld door [naam 2] , psychiater;
- het aanvullend Pro Justitia rapport van 15 juni 2020, opgesteld door I [naam 3] , psycholoog;
- het reclasseringsadvies van 16 december 2019, opgesteld door [naam 5] , als reclasseringswerker verbonden aan Reclassering Nederland.
Uit de Pro Justitia rapporten komt het volgende naar voren. De verdachte beschikt over een verbale intelligentie op beneden gemiddeld niveau en over een performale intelligentie op zwakbegaafd niveau. Bij de verdachte is sprake van een ongespecificeerde ziekelijke stoornis in het gebruik van cannabis en alcohol. Op basis van de verklaring van de verdachte dat zij handelde uit verdediging en niet uit agressie kan niet worden vastgesteld dat haar gemoedstoestand significant werd beïnvloed door het gebruik van alcohol en drugs. Hierdoor kan niet worden aangetoond dat de stoornis invloed heeft gehad op het plegen van het ten laste gelegde feit. De onderzoekers onthouden zich hierdoor van een advies omtrent de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte. Voorts is herhaaldelijk onderzocht maar zijn er geen aanwijzingen gevonden dat de verdachte lijdt aan PTSS, het ‘Battered Wife Syndrome’ of andere psychi(atri)sche stoornissen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat er geen omstandigheid aannemelijk is geworden die maakt dat het ten laste gelegde feit verminderd aan verdachte is toe te rekenen. Bij de straftoemeting zal daarom worden uitgegaan van de volledige toerekeningsvatbaarheid van de verdachte.
Aangezien geen verband kan worden vastgesteld tussen de middelenproblematiek en het ten laste gelegde feit, kunnen de onderzoekers in de Pro Justitia rapporten evenmin uitspraak doen over het risico op recidive. Ook de reclassering geeft aan geen risico op recidive of risico op letselschade in te kunnen schatten. In de Pro Justitia rapporten wordt wel vermeld dat er aanwijzingen zijn dat de verdachte zich explosief, agressief en prikkelbaar kan opstellen en gedragen in partnerrelaties.
Op te leggen straf
Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat oplegging van een langdurige gevangenisstraf passend en geboden is. De rechtbank houdt daarbij rekening met de straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd en ziet daarin aanleiding enigszins af te wijken van de strafeis van de officier van justitie.
Alles afwegende, met name de ernst van het feit, acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren passend en geboden.

6.De vordering van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

De moeder van het slachtoffer, [naam 6] , en de broer van het slachtoffer, [naam 7] , hebben zich tezamen in één vordering als benadeelde partijen gevoegd in het strafproces en hebben een schadevergoeding gevorderd van in totaal € 23.752,04, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit een bedrag van € 3.752,05 aan materiële schade voor- kort gezegd - de kosten van de begrafenis van het slachtoffer en een bedrag van € 20.000,- aan affectieschade.
6.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen ten aanzien van de materiële schade niet-ontvankelijk in de vordering zijn, nu uit de stukken niet blijkt of de benadeelde partijen daadwerkelijk deze schade hebben geleden. De bij de vordering gevoegde facturen staan immers op naam van een andere persoon, te weten [naam 8] .
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering voor zover het betreft affectieschade van de moeder van het slachtoffer, [naam 6] , en wel tot een bedrag van € 15.000,-.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de vordering niet blijkt of de moeder dan wel de broer van het slachtoffer de kosten die zien op de materiële schade heeft voldaan. De raadsman heeft verzocht de benadeelde partijen ten aanzien hiervan niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering.
De raadsman heeft verzocht om de gevorderde vergoeding ter zake van affectieschade in het geval van toewijzing naar beneden bij te stellen, gelet op de rol van de verdachte in het incident.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De oorspronkelijk vordering tot schadevergoeding van 27 mei 2019 is ondertekend door de broer van het slachtoffer en niet tevens door de moeder. Ook ontbreekt een toereikende volmacht voor het namens haar indienen van de vordering tot schadevergoeding door de broer. Uit de aanvullende stukken, die door de tolk op de zitting zijn vertaald, maakt de rechtbank echter op dat de moeder van het slachtoffer de vordering tot schadevergoeding beoogd heeft te ondertekenen, waartoe zij alsnog haar handtekening heeft gezet op de handtekeningenpagina van een schadevergoedingsformulier, vergezeld van een kopie van haar Poolse identiteitsbewijs. Hierdoor is een mogelijk gebrek van de ontbrekende handtekening en volmacht hersteld.
Toepasselijk recht
In artikel 4 lid 1 van de Verordening Rome II is bepaald dat, tenzij in deze verordening anders is bepaald, het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad het recht is van het land waar de schade zich voordoet, ongeacht in welk land de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen. Schade in verband met het overlijden van een persoon bij een gebeurtenis die zich in een land heeft voorgedaan, die wordt geleden door de in een ander land wonende familieleden van die persoon, moet worden aangemerkt als indirect gevolg van die gebeurtenis (HvJ EU 10 december 2015, C-350/14, ECLI:EU:C:2015:802 (https://www.navigator.nl/document/id21a961b79d544f819950052b21f581f5?anchor=id-4319ab65-78b9-448e-a8a8-df2807ccb7c6)0). Op de vordering van de benadeelde partijen is derhalve Nederlands recht van toepassing.
Materiële schade
Ten aanzien van de gevorderde materiële schade is de rechtbank met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat uit de bij de vordering gevoegde facturen en afschrijvingen niet blijkt dat de gestelde schade daadwerkelijk is geleden of dat de kosten zijn voldaan door de moeder dan wel de broer van het slachtoffer. De rechtbank zal de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaren in dit deel van de vordering, nu dit door hen onvoldoende is onderbouwd. De benadeelde partijen de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partijen kunnen dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Affectieschade
Op grond van artikel 6:108 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek is, indien iemand overlijdt ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, die ander verplicht tot vergoeding van een bedrag voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat aan de in het vierde lid van dat artikel genoemde naasten. Onder deze naasten vallen onder meer degenen die ten tijde van het overlijden ouder van de overledene zijn (lid 4 sub c) en andere personen die ten tijde van de gebeurtenis (het overlijden) een zodanige hechte en affectieve relatie met de overledene hebben, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van lid 3 als naasten worden beschouwd (lid 4 sub g). Het bedrag dat voor toekenning voor vergoeding van deze affectieschade in aanmerking komt, is in het Besluit vergoeding affectieschade vastgesteld. Volgens artikel 1 lid 1 van dit Besluit geldt, in het geval van overlijden door een misdrijf, een vergoeding van € 17.500,- voor beide hiervoor genoemde categorieën van naasten.
Het voorgaande betekent dat [naam 6] , de moeder van het slachtoffer, recht heeft op vergoeding van affectieschade van € 17.500,-. De rechtbank zal dit bedrag dan ook toewijzen en het meer gevorderde afwijzen.
De rechtbank is van oordeel dat [naam 7] , de broer van het slachtoffer, in de vordering onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake was van een hechte affectieve relatie tussen hem en het slachtoffer in de zin van voornoemd wettelijk kader. De rechtbank zal daarom [naam 7] niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van dit deel van de vordering.
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering toewijzen tot een bedrag van € 17.500,-, bestaande uit immateriële schade ten behoeve van [naam 6] .
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 19 februari 2019, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij [naam 6] tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die deze benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Nu [naam 7] niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn vordering, zal deze benadeelde partij worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil.
Nu de verdachte wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld en naar burgerlijk recht voor de door [naam 6] geleden schade aansprakelijk is, zal de rechtbank ook de schadevergoedingsmaatregel opleggen. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 17.500,-.

7 De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

8 De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.4 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
doodslag;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
9 (negen) jaren;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de haar opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
de vordering van de benadeelde partijen [naam 6] en [naam 7] :
wijst de vordering tot vergoeding van affectieschade van de benadeelde partij [naam 6] toe tot een bedrag van € 17.500,- en veroordeelt de verdachte om dit bedrag te betalen aan [naam 6] , vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 19 februari 2019 tot de dag waarop deze vordering is betaald;
wijst de vordering tot vergoeding van affectieschade van de benadeelde partij [naam 6] af voor het overige;
bepaalt dat de benadeelde partij [naam 7] niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van affectieschade;
bepaalt dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zijn in de vordering tot vergoeding van materiële schade en dat de benadeelde partijen het deel van de vordering dat daarop ziet slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van [naam 6] , begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
veroordeelt [naam 7] in de proceskosten van de verdachte, begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 17.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 19 februari 2019 tot de dag waarop dit bedrag is betaald ten behoeve van [naam 6] ;
bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op haar kan worden verhaald, gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 122 dagen. Het toepassen van gijzeling ontslaat de verdachte niet van haar betalingsverplichting aan de Staat;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij [naam 6] te betalen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.P.M. Meskers, voorzitter,
mr. F.A.M. Veraart, rechter,
mr. M. Rigter, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.R. Klein, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 december 2020.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2019046960, van de politie eenheid Den Haag, districtsrecherche Den Haag-West, dienst regionale recherche (onderzoek OGO ANTON 19) met bijlagen (voorgeleidingsdossier, doorgenummerd blz. 1 t/m 428 en forensisch dossier doorgenummerd blz. 1 t/m 346 en methodiekendossier doorgenummerd blz. 1 t/m 41).
2.Proces-verbaal van bevindingen blz. 16 en 17 en proces-verbaal van bevindingen, blz. 62-64.
3.Geschrift, te weten een schouwverslag d.d. 20 februari 2020, blz. 327-329.
4.Proces-verbaal van verklaring [getuige 1] , blz. 35-37.
5.Proces-verbaal van verklaring [getuige 2] , blz. 38-46.
6.Geschrift, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut, pathologie onderzoek d.d. 2 april 2019, blz. 335-349.
7.Proces-verbaal van verhoor verdachte, blz. 76-86, en de verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van 4 december 2020.
8.Proces-verbaal van bevindingen, blz. 18 en 19.
9.Geschrift, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 7 maart 2019, blz. 330-334.
10.Proces-verbaal van bevindingen, blz. 18 en 19.
11.Proces-verbaal van verhoor verdachte, blz. 76-86.
12.Proces-verbaal van verhoor verdachte inbewaringstelling d.d. 22 februari 2019 (ongenummerd).