In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 december 2020 een beschikking gegeven in een echtscheidingszaak waarbij de moeder, [X], verzocht om voortaan met eenhoofdig gezag over de kinderen belast te worden en de vader, [Y], het recht op omgang met de kinderen te ontzeggen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders van 1999 tot 2018 gehuwd zijn geweest en gezamenlijk het gezag over hun drie minderjarige kinderen uitoefenden. Na de echtscheiding is de communicatie tussen de ouders verslechterd, wat heeft geleid tot de wens van de moeder om het gezag alleen te dragen. De vader heeft verweer gevoerd, maar de rechtbank oordeelde dat het gezamenlijk gezag niet langer in het belang van de kinderen was, gezien de onbereikbaarheid van de vader en de negatieve impact op de kinderen.
De rechtbank heeft ook de omgangsregeling beoordeeld. De moeder stelde dat omgang met de vader schadelijk was voor de ontwikkeling van de kinderen, terwijl de vader betwistte dat hij afstand had genomen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de kinderen grote weerstand vertoonden tegen omgang met de vader en dat het in hun belang was om hen rust te geven. De rechtbank heeft daarom de moeder het eenhoofdig gezag toegewezen en de vader het recht op omgang ontzegd, met de mogelijkheid om na een jaar opnieuw een verzoek in te dienen voor omgang.
De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing onmiddellijk van kracht is, ongeacht eventuele hoger beroep procedures.